HET TWEEDE BOEK VANMOZES,GENAAMDÉXODUS

HOOFDSTUK 29.

Van de wijding van Aäron en zijn zonen, vs. 1, enz. Hoe men den var des zondoffers offeren moest, 10. En den enen ram ten brandoffer, 15. Ook den anderen ram ter heiliging van de priesters, 19. Aäron en zijn zonen aten het vlees van den ram waarmede zij ingewijd waren, 32. Het altaar moest zeven dagen lang ontzondigd worden, 36. Er moesten dagelijks twee lammeren ten brandoffer geofferd worden, 38. God belooft den tabernakel, ook Aäron en zijn zonen, te heiligen, 44. En in het midden der kinderen Israëls te wonen, 45.


De reiniging tot het ambt

1DIT anu is de zaak die gij hun doen zult om hen te heiligen, dat zij Mij het priesterambt bedienen: neem één var, het jong eens runds en twee 1volkomen rammen;

1Zie Ex. 12:5.

a Lev. 8:2; 9:2.

2En ongezuurd brood en ongezuurde koeken met olie gemengd en ongezuurde vladen 2met olie bestreken; van tarwemeelbloem zult gij dezelve maken.

2Versta hier olie van olijven.

3En gij zult ze in één korf leggen en zult ze in den korf 3toebrengen, met den var en de twee rammen.

3Anders: offeren.

4Alsdan zult gij Aäron en zijn zonen doen naderen aan de deur van de tent der samenkomst, en 4gij zult hen met water wassen.

4Te weten uit het geheiligde wasvat, Ex. 30:18.

5Daarna zult gij 5de klederen nemen, en Aäron den rok en den mantel des efods en den efod en den borstlap aandoen; en gij zult hem omgorden met den kunstelijken riem des efods.

5Te weten de heilige klederen, van dewelke Exodus 28 gesproken is.

6En gij zult den hoed op zijn hoofd zetten; 6de kroon der heiligheid zult gij aan den hoed zetten.

6Het Hebreeuwse woord nezer, hetwelk hier gebruikt wordt, betekent afscheiding of afzondering. Deze kroon wordt aldus genoemd, omdat zij was een teken der afzondering van andere mensen; hierom wordt ook de kroon der koningen nezer genoemd, 2 Sam. 1:10. Ps. 89:40. Hier is het des hogepriesters versiersel om zijn waardigheid aan te wijzen. Uit Ex. 28:36 en Lev. 8:9 is af te leiden, dat de plaat en deze kroon één ding is.

7En bgij zult 7de zalfolie nemen en 8op zijn hoofd gieten; alzo zult gij hem zalven.

7Van dewelke gesproken wordt Ex. 30:23.

8Dat zij langs zijn baard nederdale, Ps. 133:2.

b Ex. 30:25.

8Daarna zult gij zijn zonen doen naderen, en zult hen de rokken doen aantrekken.

9En gij zult hen met den gordel omgorden, namelijk Aäron en zijn zonen; en gij zult hun de mutsen opbinden, opdat zij het priesterambt hebben 9tot een eeuwige inzetting. Voorts zult gij Aärons 10hand vullen en de hand zijner zonen.

9Dat is, tot op den Messias, want toen heeft Aärons dienst met al de ceremoniën een einde genomen.

10Zie Lev. 7 op vers 37 en Lev. 8:22-35.

10cEn gij zult den var nabij brengen voor de tent der samenkomst; en Aäron en zijn zonen zullen 11hun handen op het hoofd van den var leggen.

11Hebr. met hun handen steunen.

c Lev. 1:3.

11En gij zult den var slachten 12voor het aangezicht des HEEREN, 13voor de deur van de tent der samenkomst.

12Zie Lev. 1:3.

13Of: bij.

12Daarna zult gij van het bloed van den var nemen en met uw vinger op de hoornen des altaars doen; en 14al het bloed zult gij uitgieten aan 15den bodem des altaars.

14De rest van het bloed; alzo ook vers 20.

15Daar was een goot, of gat, waar het in of door liep.

13Gij zult ook al het vet nemen hetwelk het ingewand bedekt, en het net over de lever, en beide nieren en het vet dat aan dezelve is, en gij zult ze aansteken op het altaar.

14dMaar het vlees van den var en zijn vel en zijn drek zult gij met vuur verbranden, buiten het leger; het is een zondoffer.

d Lev. 4:12. Hebr. 13:11.

15Daarna zult gij den enen ram nemen, en Aäron en zijn zonen zullen hun handen op het hoofd van den ram leggen.

16En gij zult den ram slachten, en gij zult zijn ebloed nemen en rondom op het altaar sprengen.

e Hebr. 9:12, 19.

17En den ram 16zult gij in zijn delen delen; en gij zult zijn ingewand en zijn schenkels wassen en op zijn delen en op zijn hoofd leggen.

16Of: in zijn stukken houwen, te weten, nadat het vel er afgetrokken zal zijn, Lev. 1:6.

18Alzo zult gij den gehelen ram aansteken op het altaar; het is een brandoffer den HEERE, tot een lieflijken reuk, het is 17een vuuroffer den HEERE.

17Dat is, een offerande die door het vuur geheel verteerd werd. Zie Lev. 1:9.

19Daarna zult gij den anderen ram nemen, en Aäron en zijn zonen zullen hun handen op het hoofd van den ram leggen.

20En gij zult den ram slachten en van zijn bloed nemen en het doen op het rechteroorlapje van Aäron en op het rechteroorlapje van zijn zonen, desgelijks op den duim hunner rechterhand en op den groten teen huns rechtervoets; en 18dat bloed zult gij op het altaar sprengen rondom heen.

18Zie vers 12.

21Dan zult gij nemen van het bloed dat op het altaar is, en van 19de zalfolie, en gij zult op Aäron en op zijn klederen sprengen, en op zijn zonen en op de klederen zijner zonen met hem; opdat hij geheiligd zij en zijn klederen, ook zijn zonen en de klederen zijner zonen met hem.

19Die beschreven wordt Ex. 30:22.

22Daarna zult gij van den ram nemen het vet mitsgaders den staart, ook het vet dat het ingewand bedekt, en 20het net der lever, en de beide nieren met het vet dat aan dezelve is, en den 21rechterschouder; want het is een ram 22der vuloffers;

20Dat is, dat op, of over de lever is, als vers 13.

21(-schouder:) Anders: achterbout.

22Hebr. der vervullingen, en zo in het volgende. Zie Lev. 7:37.

23En één bol brood en één koek 23geolied brood en één vlade, uit den korf der ongezuurde broden, die voor het aangezicht des HEEREN zijn zal.

23Dat is, met olie getemperd.

24En leg ze alle op de handen van Aäron en op de handen zijner zonen, 24en beweeg ze ten beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN.

24Zie Lev. 7:30.

25Neem ze daarna van hun hand en steek ze aan 25op het altaar, op het brandoffer, tot een lieflijken reuk voor het aangezicht des HEEREN; het is 26een vuuroffer den HEERE.

25Of: nevens.

26Zie vers 18.

26En neem de borst van den ram der vuloffers, 27die van Aäron is, en beweeg hem ten beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN; en het zal 28u ten deel zijn.

27Dat is, dienen zal tot zijn inwijding.

28Te weten Mozes. Zie Lev. 8:29.

27En gij zult 29de borst des beweegoffers heiligen en den schouder 30des hefoffers, die bewogen en die opgeheven zal zijn, van den ram des vuloffers, van hetgeen dat van Aäron en van hetgeen dat van zijn zonen is.

29Zie Lev. 7 op vers 30.

30Zie Ex. 25:2.

28En fhet zal van Aäron en van zijn zonen zijn, tot een eeuwige inzetting 31vanwege de kinderen Israëls, want het is een hefoffer; en het hefoffer vanwege de kinderen Israëls zal zijn van hun dankoffers; hun hefoffer zal voor den HEERE zijn.

31Dat is, hetgeen dat er geofferd zal worden van de kinderen Israëls, dat zal van Aäron en zijn zonen zijn.

f Lev. 7:31, 34; 10:14.

29De 32heilige klederen nu die van Aäron zullen geweest zijn, zullen van 33zijn zonen 34na hem zijn, opdat men hen in dezelve zalve en dat men 35hun hand in dezelve vulle.

32Al wat tot den godsdienst gebruikt wordt, dat wordt heilig genoemd.

33Versta een van zijn zonen, te weten, die na hem hogepriester worden zal.

34Dat is, na zijn dood.

35Dat is, inwijde, als vss. 9, 33.

3036Zeven dagen zal hij ze aantrekken, die uit zijn zonen in zijn plaats 37priester zal worden, die in de tent der samenkomst gaan zal om in het heilige te dienen.

36Te weten zeven dagen aan elkander, want zoveel dagen vereiste zijn wijding, vers 35.

37Te weten hogepriester.

31Gij zult den ram der vulling nemen, en gij zult zijn vlees 38in de heilige plaats zieden.

38Te weten bij de deur van de tent der samenkomst, gelijk daar staat vers 32 en Lev. 8:31. Hier mocht iedereen inkomen, en die de offerande deden, aten daar hun deel.

32gAäron nu en zijn zonen zullen het vlees van dezen ram eten en het brood dat in den korf zal zijn, bij de deur van de tent der samenkomst.

g Lev. 8:31; 24:9.

33En zij zullen die dingen eten met dewelke de verzoening zal gedaan zijn, om hun hand te vullen en om hen te heiligen; hmaar 39een vreemde zal ze niet eten, want zij zijn 40heilig.

39Dat is, die niet is van het geslacht of de afkomst van Aäron. De Levieten zelfs mochten daarvan niet eten. Zie Lev. 10:14.

40Dat is, heilige spijze, Gode toegeëigend. Hebr. heiligheid.

h Lev. 10:14. Matth. 12:4.

34En indien er wat overblijven zal van het vlees der vuloffers of van dit brood tot aan den morgen, zo zult gij het overgeblevene met vuur verbranden; 41het zal niet gegeten worden, want het is heilig.

41Zelfs moesten de priesters het overblijfsel niet eten.

35Gij zult dan aan Aäron en aan zijn zonen alzo doen, naar alles wat Ik u geboden heb; zeven dagen zult gij hun hand vullen.

36Gij zult ook des daags een var des zondoffers bereiden tot de verzoeningen, 42en gij zult het altaar ontzondigen, mits doende de verzoening over hetzelve; en gij zult het zalven om het te heiligen.

42Of: gij zult voor het altaar ontzondiging doen, versta met het zondoffer. Zie wijders Lev. 8 op vers 15.

37Zeven dagen zult gij verzoening doen voor het altaar en zult het 43heiligen; alsdan zal dat altaar 44een heiligheid der heiligheden zijn; 45al wat het altaar aanroert, zal 46heilig zijn.

43Te weten met de heilige olie.

44Niet alleen zelf geheiligd zijnde, maar ook heiligende de gaven die daarop geofferd werden, en in dit opzicht was het altaar groter dan de offeranden, gelijk Christus getuigt Matth. 23:19.

45Anders: al wie, en zo Ex. 30:29.

46Te weten ceremonieel.

De dagelijkse offers

38Dit inu is het wat gij op het altaar bereiden zult: twee lammeren, die eenjarig zijn, des daags, geduriglijk.

i Num. 28:3.

39Het ene lam zult gij des morgens 47bereiden; maar het andere lam zult gij bereiden 48tussen de twee avonden.

47Te weten, om te offeren.

48Zie Ex. 12:6.

40Met 49een tiende deel meelbloem, gemengd met een vierendeel 50van een hin 51gestoten olie; en tot drankoffer een vierde deel van een hin wijn, tot het ene lam.

49Te weten van een efa. Dat is, een gomer. Zie Ex. 16:36.

50Dat is, zoveel als er in achttien henneneierschalen gaat.

51Zie Ex. 27:20.

41Het andere lam nu zult gij bereiden tussen de twee avonden; gij zult daarmede doen gelijk met het morgenspijsoffer en gelijk met deszelfs drankoffer, tot een lieflijken reuk; het is een vuuroffer den HEERE.

42Het zal een gedurig brandoffer zijn bij uw geslachten 52aan de deur van de tent der samenkomst, voor het aangezicht des HEEREN; aldaar zal Ik met ulieden komen, dat Ik aldaar met u spreke.

52Hier was het brandofferaltaar, Ex. 40:29.

43En daar zal Ik komen tot de kinderen Israëls, opdat 53zij geheiligd worden door Mijn heerlijkheid.

53Hebr. hij, dat is, eenieder onder hen, of het volk van Israël.

44En Ik zal de tent der samenkomst 54heiligen, mitsgaders het altaar; Ik zal ook Aäron en zijn zonen heiligen, opdat zij Mij het priesterambt bedienen.

54Te weten door Mijn heerlijke verschijning, en tegenwoordigheid.

45En Ik kzal in het midden der kinderen Israëls wonen, en Ik zal hun tot een God zijn.

k Ex. 25:8. Lev. 26:12. Ps. 78:60. Zach. 2:10. 2 Kor. 6:16. Openb. 21:3.

46En zij zullen weten, dat Ik de HEERE hun God ben, Die hen uit Egypteland uitgevoerd heb, opdat Ik in het midden van hen wonen zou; Ik ben de HEERE hun God.