HET TWEEDE BOEK VANMOZES,GENAAMDÉXODUS

HOOFDSTUK 26.

God beveelt Mozes den tabernakel te maken van tien gordijnen, vs. 1, enz. En een tent daarover van elf gordijnen van geitenhaar, van ramsvellen, en een deksel van dassenvellen, 7. De tabernakel moest zijn van sittimhout, 15. De voeten van zilver, 19. De richels van sittimhout, 26. De voorhang van kunstelijk werk tussen het heilige en het heilige der heiligen, 31. Het deksel aan de deur der tent, 36.


De tabernakel

1DEN a1tabernakel nu zult gij maken van tien gordijnen; van fijn getweernd linnen en hemelsblauw en purper en 2scharlaken, met cherubs; van 3het allerkunstelijkste werk zult gij ze maken.

1De tabernakel of woning werd gemaakt om in denzelven te stellen de ark, de gouden tafel, met de toonbroden, en den gouden kandelaar.

2Zie Gen. 38:28.

3Anders: het allervernuftigste werk. Hebr. het werk van een kunstenaar.

a Ex. 36:8.

2De lengte van een gordijn zal van acht en twintig ellen zijn en de breedte ener gordijn van vier ellen; al deze gordijnen zullen één maat hebben.

3Er zullen vijf gordijnen samengevoegd zijn, 4de ene aan de andere; wederom zullen er vijf gordijnen samengevoegd zijn, de ene aan de andere.

4Hebr. de vrouw aan haar zuster, alzo ook vss. 5, 6.

4En gij zult hemelsblauwe striklisjes maken aan den 5kant van de ene gordijn aan het uiterste, in de samenvoeging; alzo zult gij ook doen aan den uitersten kant der gordijn, aan de 6tweede samenvoegende.

5Of: zelfkant. Hebr. lip, alzo ook vers 10.

6Dit moet men verstaan van de twee uiterste gordijnen, die door striklisjes de samenvoeging maakten van beide de vijf.

5Vijftig striklisjes zult gij aan de ene gordijn maken, en vijftig striklisjes zult gij maken aan het uiterste der gordijn dat aan de tweede samenvoegende is; deze striklisjes zullen het ene aan het andere samenvatten.

6Gij zult ook vijftig gouden haakjes maken, en zult de gordijnen samenvoegen, de ene aan de andere, met deze haakjes, opdat het één tabernakel zij.

7Ook zult gij 7bgordijnen uit geitenhaar maken 8tot een tent over den tabernakel; van elf gordijnen zult gij die maken.

7Hebr. gordijnen der geiten.

8Dat is, tot een deksel of overspreiding over den tabernakel, als vss. 9, 11, 12, 13. Dit is het tweede deksel des tabernakels geweest, dienende om denzelven voor regen en wind te beschutten.

b Ex. 36:14.

8De lengte 9ener gordijn zal 10dertig ellen zijn en de breedte ener gordijn vier ellen; deze elf gordijnen zullen één maat hebben.

9Dat is, van elk.

10Deze gordijnen waren twee ellen langer dan de andere, van dewelke vers 2 gesproken is.

9En gij zult vijf dezer gordijnen aan elkander bijzonder 11voegen, en zes dezer gordijnen bijzonder; en de zesde dezer gordijnen zult gij 12dubbel maken, 13recht vóór op de tent.

11Te weten met lisjes.

12Dat is, half overslaan.

13Hebr. recht voor op het aangezicht der tent.

10En gij zult vijftig striklisjes maken 14aan den kant van de ene gordijn, het uiterste in de samenvoeging, en vijftig striklisjes aan den kant van de gordijn die de tweede samenvoegende is.

14Hebr. aan de lip. Anders: aan den zelfkant.

11Gij zult ook vijftig koperen haakjes maken, en gij zult de haakjes in de striklisjes doen en gij zult de tent samenvoegen, dat zij één zij.

12Het overige nu dat overschiet aan de gordijnen der tent, de helft 15der gordijn die overschiet, zal overhangen 16aan de achterste delen des tabernakels.

15Te weten der laatste gordijn.

16Hier was het heilige der heiligen, waar de ark des verbonds stond.

13En een el van deze en een el van gene zijde van hetgeen dat overig zijn zal aan de lengte van de gordijnen der tent, zal overhangen aan de zijden des tabernakels, aan deze en aan gene zijde, om dien te bedekken.

14Gij zult ook voor de tent 17een deksel maken van roodgeverfde ramsvellen, cen daarover 17een deksel van 18dassenvellen.

17. 17Deze deksels dienden alleen om het dak of bovenste des tabernakels te bedekken.

18Hebr. tachasvellen.

c Ex. 36:19.

15Gij zult ook tot den tabernakel staande berderen maken, van sittimhout.

16De lengte van een berd zal tien ellen zijn, en een el en een halve el zal de breedte van elk berd zijn.

17Twee 19houvasten zal een berd hebben, als sporten 20in een ladder gezet, 21het ene nevens het andere; alzo zult gij het met al de berderen des tabernakels maken.

19Hebr. handen.

20Anders: laddergewijze gezet, dat is, even wijd van elkander gezet, gelijk de trappen of sporten der ladders staan.

21Hebr. de vrouw nevens haar zuster.

18En de berderen tot den tabernakel zult gij aldus maken: twintig berderen naar de zuidzijde zuidwaarts.

19Gij zult ook veertig zilveren 22voeten maken onder de twintig berderen: twee voeten onder een berd aan zijn twee houvasten, en twee voeten onder een ander berd aan zijn twee houvasten.

22Dit waren de voeten, waarop de berderen steunden; zij waren elk van een talent zilver, Ex. 38:27.

20Er zullen ook twintig 23berderen zijn aan de andere 24zijde des tabernakels, aan den noorderhoek,

23Zijnde elk berd anderhalven cubiet breed, vers 16. Zodat hieruit af te leiden is, dat de lengte van den helen tabernakel geweest is dertig cubieten.

24Hebr. rib.

21Met hun veertig zilveren voeten; twee voeten onder een berd, en twee voeten onder een ander berd.

22Doch aan de zijden des tabernakels 25tegen het westen zult gij 26zes berderen maken.

25Zie Gen. 12:8. Hebr. zeewaarts of naar de zee aan.

26Deze zes berderen waren negen cubieten breed, want elk berd was anderhalven cubiet breed, en zij werden samengevoegd, om alzo den tabernakel achter te sluiten of dicht te maken.

23Ook zult gij twee berderen maken tot de hoekberderen des tabernakels, aan de beide zijden.

24En zij zullen van beneden als 27tweelingen samengevoegd zijn; zij zullen ook 28als tweelingen aan deszelfs oppereinde samengevoegd zijn met één ring; alzo zal het met de twee berderen zijn; tot twee hoekberderen zullen zij zijn.

27De zin is: Zij zullen tegelijk vast zijn aan de berderen terzijde en aan het einde des tabernakels, dezelve alzo aan elkander hechtende of vastmakende.

28Anders: volkomen.

25Alzo zullen de acht berderen zijn met hun zilveren voeten, zijnde zestien voeten; twee voeten onder een berd, wederom twee voeten onder een berd.

26Gij zult ook 29richels maken van sittimhout: vijf aan de berderen van de ene zijde des tabernakels;

29Anders: ribben, latten, grendels.

27En vijf richels aan de berderen van de andere zijde des tabernakels, alsook vijf richels aan de berderen van de zijde des tabernakels 30aan de beide zijden westwaarts.

30Of: westwaarts, naar de beide zijden ziende.

28En de middelste richel zal midden aan de berderen zijn, doorschietende van het ene einde tot het andere einde.

29En gij zult de berderen met goud overtrekken, en hun ringen 31(de plaatsen voor de richels) zult gij van goud maken; de richels zult gij ook met goud overtrekken.

31Hebr. huizen voor de richels, dat is, dienende om de richels daardoor te steken.

3032dDan zult gij den tabernakel oprichten, naar zijn wijze die u op den berg getoond is.

32Als alle delen van den tabernakel volmaakt waren, zo resteerde dat men die samenbracht, en den tabernakel geheel oprichtte en overeind stelde.

d Ex. 25:9, 40. Hand. 7:44. Hebr. 8:5.

De voorhang

31Daarna zult gij 33een evoorhang maken van hemelsblauw en purper en scharlaken en fijn getweernd linnen; van het allerkunstelijkste werk 34zal men hem maken met 35cherubs,

33Deze voorhang was in plaats van een scheidsel of scheidsmuur, tussen het heilige en het heilige der heiligen, waarin alleen de hogepriester ééns des jaars mocht gaan; en dit is die voorhang welken de apostel Hebr. 9:3 noemt den tweeden voorhang. Daar was een andere voorhang aan de deur van het huis. Zie ook Lev. 4:6.

34Of: zal hij hem, te weten Bezaleël, of de werkmeester.

35Zie Gen. 3:24.

e Ex. 36:35.

32En zult hem 36hangen 37aan vier pilaren van sittimhout, met goud overtogen; hun haken zullen van goud zijn, staande op vier zilveren voeten.

36Hebr. geven, en alzo vers 33.

37Dat is, aan de haken die aan de vier pilaren zullen vast zijn.

33En gij zult den voorhang 38onder de haakjes hangen, en gij zult 39de ark der getuigenis aldaar binnen den voorhang brengen; en 40deze voorhang zal ulieden een scheiding maken tussen 41het heilige en tussen 42het heilige der heiligen.

38Waarvan vers 6.

39Zie Ex. 25:16.

40Tot dit einde was eigenlijk de voorhang gemaakt, om de mensen af te sluiten en te verhinderen het ingaan, ja, zelfs het inzien in het heilige der heiligen, waar de ark was, Ex. 40:3. Zie ook Hebr. 9:8.

41Hebr. de heiligheid.

42Hebr. de heiligheid der heiligheden; en alzo in het volgende vers.

34En gij zult het verzoendeksel zetten op de ark der getuigenis, in het heilige der heiligen.

3543De tafel nu zult gij zetten 44buiten den voorhang, en den kandelaar tegenover de tafel aan de ene zijde des tabernakels, zuidwaarts; maar de tafel zult gij zetten aan de noordzijde.

43Versta de tafel waarop de toonbroden lagen.

44Te weten in de heilige plaats waar de priesters hun dienst deden.

36fGij zult ook aan de deur der tent 45een deksel maken van hemelsblauw en purper en scharlaken en fijn getweernd linnen, geborduurd werk.

45Dit was aan den ingang der deur, ja, het was als een deur vóór aan den ingang tot den tabernakel, waar de priesters alle dagen uit- en ingingen, om hun dienst te doen in het heilige, maar het volk mocht daar niet ingaan, Hebr. 9:2, 6.

f Ex. 36:37.

37En gij zult tot dit deksel vijf pilaren van sittimhout maken en 46die met goud overtrekken; hun haken zullen van goud zijn; en gij zult hun vijf koperen voeten gieten.

46Hij wil niet zeggen dat men de gehele pilaren met goud zou overtrekken, maar alleen de knopen en randen, Ex. 36:38.