HET TWEEDE BOEK VANMOZES,GENAAMDÉXODUS

HOOFDSTUK 24.

God beveelt Mozes, Aäron, Nadab, en Abihu, tot Hem op den berg te komen, vs. 1, enz. Het volk belooft de wetten des Heeren te gehoorzamen, 3. Mozes bouwt een altaar, en twaalf pilaren, 4. Hij besprengt het altaar met het bloed der offeranden, 6. Mozes en de ouderlingen des volks zien den Heere, 9. God belooft Mozes de twee stenen tafelen der wet te geven, 12. Aäron en Hur wordt middelerwijl de zorg over het volk bevolen, 14. God verschijnt op den berg Sinaï, als een verterend vuur, 16. Mozes blijft veertig dagen en veertig nachten op den berg, 18.


Het bloed des verbonds

1DAARNA zeide 1Hij tot Mozes: 2Klim op 3tot den HEERE, gij en Aäron, 4Nadab en 4Abíhu, en zeventig van de oudsten van Israël, en buigt u neder van verre.

1Te weten God.

2Te weten, nadat gij de bovenverhaalde geboden het volk zult voorgedragen hebben.

3Dat is, tot Mij.

4. 4Dezen waren Aärons oudste zonen; zij zijn naderhand van het vuur des Heeren verslonden, Lev. 10:1, 2, omdat zij vreemd vuur offerden.

2En dat Mozes alleen nadere tot den HEERE, maar dat zij niet naderen; en het volk klimme ook niet op met 5hem.

5Te weten Mozes; ook met de oudsten; het volk moest beneden aan den voet van den berg blijven, doch de oudsten gingen als ten halven wege, en zagen enigszins de heerlijkheid Gods, vss. 9, 10, maar Mozes ging tot boven op de spits van den berg in de duistere wolk, vers 18.

3Als Mozes 6kwam en verhaalde aan het volk al de woorden des HEEREN en al de rechten, atoen antwoordde al het volk met één stem en zij zeiden: 7Al deze woorden die de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen.

6Te weten van den berg in het leger.

7Dit sprak het volk, niet wetende de onmogelijkheid van de onderhouding der wet, die door het vlees krank is, Rom. 8:3.

a Ex. 19:8; 24:7. Deut. 5:27.

4Mozes nu 8beschreef al de woorden des HEEREN, en hij maakte zich des morgens vroeg op en 9hij bouwde een altaar 10onder aan den berg, 11en twaalf kolommen, naar de twaalf stammen Israëls.

8Te weten, nadat hij ze het volk mondeling had voorgedragen, vers 3.

9Te weten tot een gedenkteken van het opgericht verbond tussen God en het volk, als Gen. 31:45.

10Te weten aan den voet van den berg.

11Om hun indachtig te maken het verbond met God opgericht.

5En hij zond 12de jongelingen van de kinderen Israëls, die brandoffers offerden, en den HEERE dankoffers offerden van 13jonge ossen.

12Dat is, de eerstgeborenen, die priesters of offeraars waren, totdat de Levieten (die in de plaats der eerstgeborenen genomen zijn, Num. 3:41) tot het priesterlijk ambt verordineerd zijn geworden. Het Hebreeuwse woord jongelingen betekent niet altoos die jong van jaren zijn, maar ook diegenen die bekwaam waren om dienst te doen, hetzij in de kerk, regering, den krijg, of voor hun ouders of vrienden.

13En ook van andere beesten, Hebr. 9:19.

6En Mozes nam de helft van 14het bloed en zette het in bekkens; en de helft van het bloed sprengde hij op 15het altaar.

14Te weten der geslachte beesten.

15Ook op het boek, Hebr. 9:19.

7En hij nam het 16boek des verbonds en hij las het voor de oren des volks; en zij zeiden: Al wat de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen en gehoorzamen.

16Zie vers 4.

8Toen nam Mozes dat 17bloed en sprengde het op het volk; en hij zeide: bZie, dit is het bloed des verbonds, hetwelk de HEERE met ulieden gemaakt heeft 18over al die woorden.

17Te weten de andere helft van het bloed.

18Te weten, die in het boek des verbonds geschreven staan.

b Hebr. 9:20. 1 Petr. 1:2.

9Mozes nu en Aäron klommen opwaarts, ook Nadab en Abíhu, en zeventig van de oudsten van Israël.

10En 19zij zagen den God van Israël, en onder Zijn voeten als 20een werk van saffierstenen en als 21de gestaltenis des hemels in zijn klaarheid.

19Te weten tekenen der tegenwoordigheid Gods, vss. 15, 16, want geen mens heeft God ooit in Zijn Wezen gezien, Ex. 33:20. 1 Tim. 6:16.

20Dat is, getimmerte, gebouw. Anders: als het werk van een plaveisel van saffieren.

21Hebr. het lichaam.

11Doch 22Hij strekte Zijn hand niet tot 23de afgezonderden der kinderen Israëls; maar zij 24aten en dronken nadat zij God gezien hadden.

22Dat is, Hij sloeg noch plaagde hen, gelijk Hij gedreigd had Ex. 19:12, want ditmaal deden zij het uit bevel Gods, vss. 1, 9.

23Versta de oudsten des volks, van dewelke gesproken wordt vss. 1, 9. Anders: vorsten, oversten.

24Dat is, zij bleven fris en gezond, met hun eten en drinken zulks bewijzende.

Mozes op den berg

12Toen zeide de HEERE tot Mozes: Kom tot Mij op den berg, en wees aldaar; en Ik zal u stenen tafelen geven, en de wet en de geboden, die Ik geschreven heb, om hen te onderwijzen.

13Toen maakte zich Mozes op met Jozua, zijn dienaar; en Mozes klom 25op den berg Gods.

25Te weten op den berg Sinaï.

14En 26hij zeide tot de oudsten: Blijft gij ons hier, totdat wij weder tot u komen; en zie, Aäron en Hur zijn bij u; 27wie enige zaken heeft, zal tot dezelve komen.

26Te weten, toen hij uit het leger scheidde, om tot den berg te gaan.

27Hebr. die meester van woorden of werken is.

15Toen Mozes op den berg geklommen was, 28zo heeft een wolk den berg bedekt.

28Dit was een teken der tegenwoordigheid Gods, ofschoon het met schrik en met vrees geschied is, 2 Kron. 6:1. Hebr. 12:18. Zie ook Ex. 19:9.

16En de heerlijkheid des HEEREN woonde op den berg Sinaï, en de wolk bedekte 29Hem zes dagen; en ten zevenden dage riep Hij 30Mozes uit het midden der wolk.

29Te weten den Heere, of Mozes, of den berg.

30Te weten Mozes alleen. Zelfs was Jozua met Mozes niet, als de Heere met hem sprak.

17En chet aanzien der heerlijkheid des HEEREN was als 31een verterend vuur 32op het opperste diens bergs in de ogen der kinderen Israëls.

31Dit diende daartoe om de overtreders der wet een schrik aan te jagen, Deut. 4:24.

32Hebr. op het hoofd.

c Hebr. 12:29.

18En Mozes ging in het midden der wolk, nadat hij op den berg geklommen was; en Mozes was op dien berg 33veertig dagen en veertig nachten.

33Te weten zonder eten of drinken, Ex. 34:28. Deut. 9:9, 18.