HET TWEEDE BOEK VANMOZES,GENAAMDÉXODUS

HOOFDSTUK 23.

Van vals gerucht en valse getuigenis, vs. 1, enz. Men moet het recht niet buigen, 2. Men zal zijn vijand goeddoen, 4. De rechters mogen geen geschenken nemen, 8. Noch de vreemdelingen onderdrukken, 9. Van het zevende jaar, hetwelk een rustjaar zal zijn, 10. Van den sabbatdag, 12. Men zal den naam van andere goden niet noemen, 13. Van de drie hoge feesten des jaars, 14. Men mocht niet offeren met gezuurd brood, 18. God belooft het volk dat een Engel voor hen zou gaan, Dien zij moesten gehoorzamen, 20. Eer der vreemde goden wordt verboden, 23. God belooft die te zegenen die Hem dienen, 25. Dat horzels de vijanden der Israëlieten uitstoten zouden, 28. De landpalen van het land der Israëlieten, 31. Hun wordt verboden een verbond met de heidenen of hun goden te maken, 32. Ja, die mochten in het land der Israëlieten niet wonen, 33.


Den naaste recht doen

1GIJ zult geen 1vals gerucht 2opnemen; en 3stel uw hand niet bij den goddeloze om een getuige 4tot geweld te zijn.

1Hebr. gerucht des leugens, of horing der valsheid.

2Anders: aannemen, uitdragen, uitstrooien.

3Dat is, vergezelt u niet en vervoegt u niet bij de boze mensen, om hen te helpen uitvoeren hun kwade zaak.

4Hebr. des gewelds.

2Gij zult de 5menigte tot boze zaken niet volgen; en gij zult niet spreken in een twistige zaak, dat gij u neigt naar de menigte, om het recht te buigen.

5Hebr. velen. Anders: machtigen, groten, geweldigen.

3aOok zult gij den geringe niet 6voortrekken in zijn twistige zaak.

6Hebr. heerlijk maken, versieren.

a Lev. 19:15.

4bWanneer gij uws vijands os of zijn dwalenden ezel ontmoet, gij zult hem denzelven 7ganselijk wederbrengen.

7Hebr. wederbrengende wederbrengen.

b Deut. 22:1, 2. Luk. 6:27. Filipp. 2:4.

5cWanneer gij uws haters ezel onder zijn last ziet liggen, 8zult gij dan nalatig zijn om het uwe te verlaten voor hem? 9Gij zult het in alle manier 10met hem verlaten.

8Anders: gij zult u onthouden hem dien daar te laten, en verlatende zult hem verlaten met hem, dat is, niet eer hij hem verlaat.

9Hebr. Verlatende zult gij verlaten. Anders: Gij zult het in alle manier met hem oprichten. Vgl. Neh. 3:8; 4:2.

10Dat is, gelijk hij zijn zaken moet verlaten om zijn ezel te redden, alzo zult gij ook zijnenthalve het uwe verzuimen.

c Deut. 22:4.

6d11Gij zult het recht uws armen niet buigen in zijn twistige zaak.

11Te weten gij die rechters des volks zijt.

d Deut. 27:19.

7Zijt verre van valse 12zaken; en den onschuldige en gerechtige 13zult gij niet doden; want Ik zal 14den goddeloze niet rechtvaardigen.

12Of: woorden.

13Dat is, ter dood verwijzen, want Hij spreekt hier de magistraten aan.

14Te weten een goddelozen onrechtvaardigen rechter, die een onrechtvaardig oordeel over een onschuldig mens uitspreekt.

8eOok zult gij 15geen geschenk nemen; want het geschenk verblindt de zienden en het verkeert de 16zaak der rechtvaardigen.

15Te weten van personen die voor het gericht pleiten, of iets te doen hebben.

16Of: woorden.

e Deut. 16:19. 1 Sam. 8:3. Spr. 19:6. Pred. 7:7.

9fGij zult ook den vreemdeling niet onderdrukken; want gijlieden 17kent het gemoed des vreemdelings, dewijl gij vreemdelingen geweest zijt in Egypteland.

17Anders: weet hoe het een vreemdeling om het hart is.

f Ex. 22:21. Lev. 19:33. Deut. 24:17.

10Gij zult ook zes jaar uw land bezaaien, en zijn inkomst verzamelen;

11gMaar in het zevende zult gij het 18rusten en stilliggen laten, 19dat de armen uws volks mogen 20eten, en het overige daarvan de beesten des velds eten mogen; alzo zult gij ook doen met uw wijngaard en met uw olijfbomen.

18Dat is, onbebouwd laten. Vgl. Jer. 17:4.

19Welverstaande met u en met de uwen, dewijl de vruchten niet door den arbeid van enige mensen, maar door Gods uitzonderlijken zegen wassen zullen. Zie Lev. 25:6, 7.

20Te weten, hetgeen dat in het zevende jaar vanzelf wast. Lev. 25:5, 6.

g Lev. 25:4, 5.

12hZes dagen zult gij uw werken doen, maar op den zevenden dag zult gij rusten; opdat uw os en uw ezel ruste en dat 21de zoon uwer dienstmaagd en de vreemdeling adem scheppe.

21Dat is, de knecht die van uw dienstmaagd geboren is.

h Ex. 20:8; 31:13, 14.

13In alles wat Ik tot ulieden gezegd heb, zult gij op uw hoede zijn; en iden naam van andere goden zult gij niet gedenken; uit uw mond 22zal hij niet gehoord worden.

22Hetzij in het eed doen, of in dergelijke redenen.

i Num. 32:38. Joz. 23:7. Ps. 16:4. Hos. 2:16. Zach. 13:2.

De drie grote feesten

14Drie reizen in het jaar zult gij Mij feest houden.

15k23Het feest van de ongezuurde broden zult gij houden; zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten (gelijk Ik u geboden heb) te bestemder tijd in de 24maand Abib, want in dezelve zijt gij uit Egypte getogen; ldoch 25men zal 26niet ledig voor Mijn aangezicht verschijnen.

23Het paasfeest en het feest der ongezuurde broden is wel een en hetzelfde, maar dit onderscheid is ertussen, dat die dag alleen pascha genoemd wordt, op denwelken men het paaslam at; de andere zeven dagen werden genoemd de dagen des ongezuurden broods.

24Zie Ex. 12:2; 13:4.

25Dit wordt alleen tot de mannen gesproken, als blijkt vers 17 en Deut. 16:16.

26Dat is, niet zonder enig geschenk of offer.

k Ex. 12:14, 15; 13:3. l Ex. 34:20. Deut. 16:16.

16En 27het feest 28des oogstes, der eerste vruchten 29van uw arbeid, die gij op het veld gezaaid zult hebben. En 30het feest der inzameling op den uitgang des jaars, wanneer gij uw arbeid uit het veld zult ingezameld hebben.

27Dit feest is naderhand bij de Grieken genoemd pentekoste, bij ons pinksteren, komende vijftig dagen na pascha, Lev. 23:15, 16. Deut. 16:9. Hand. 2:1. Ten tijde van dit feest heeft God de tien geboden gegeven, Exodus 19, en naderhand den Heiligen Geest gezonden op Zijn apostelen, Handelingen 2.

28Versta hier den tarweoogst.

29Dat is, van uw vruchten, om welke te genieten gij gearbeid en het veld bebouwd hebt, en dewelke God u door uw arbeid gegeven heeft.

30Dit feest kwam in de zevende maand des jaars, te weten in september; het begon aan den vijftienden dag der zevende maand, en het duurde zeven dagen; het wordt anders genoemd: het feest der tabernakelen of der loofhutten, Lev. 23:34. Deut. 16:13.

1731Driemaal des jaars zullen 32al uw mannen 33voor het aangezicht des Heeren HEEREN verschijnen.

31Te weten op de drie genoemde hoge feestdagen.

32Te weten, tenzij dat er een wettige verhindering is, als ziekte, kindse jaren, of iets dergelijks.

33Dit is naderhand geweest de tempel te Jeruzalem, 1 Kon. 14:21.

18Gij zult het bloed Mijns offers 34met geen gedesemde broden offeren; ook zal het vette 35Mijns feestes tot op den morgen niet vernachten.

34Dat is, hebbende gezuurd brood in uw huis, Ex. 12:15.

35Dat is, van het offer Mijns feestes, dat is, van het lam dat geofferd moest worden.

19m36De eerstelingen der eerste vruchten uws lands zult gij 37in het huis des HEEREN uws Gods brengen. Gij nzult het bokje niet koken in de melk zijner moeder.

36Hebr. Het begin der eerste vrucht.

37In den tabernakel, 1 Kron. 9:19, 23, naderhand in den tempel te Jeruzalem, zie Deut. 26:1, 2, enz.

m Ex. 34:26. n Ex. 34:26.

Gods geleide op de reis

20oZie, Ik zend 38een Engel voor uw aangezicht, om u te behoeden op dezen weg, en om u te brengen tot 39de plaats die Ik bereid heb.

38Hij wordt Ex. 13:21 genoemd de Heere, te weten Christus, Denwelken de Joden in de woestijn getergd hebben, 1 Kor. 10:9. Hij wordt een Engel, dat is Bode, genoemd, omdat Hij van den Vader gezonden is.

39Te weten in het land Kanaän.

o Ex. 33:2.

21Hoed u 40voor Zijn aangezicht, en wees Zijn stem gehoorzaam, en verbitter Hem niet; want Hij zal ulieder overtredingen niet vergeven; want 41Mijn Naam is in het binnenste van Hem.

40Dat is, vanwege Zijn tegenwoordigheid.

41Dat is, Hij is een waarachtig God met Mij, zijnde ook Jehovah genoemd. Zie Jer. 23:6. Joh. 10:30, 38. 2 Kor. 5:19. Hebr. 1:8. Insgelijks vgl. Joh. 14:10.

22Maar zo gij Zijn stem 42naarstiglijk gehoorzaamt en doet al wat Ik spreken zal, pzo zal Ik uwer vijanden vijand en uwer wederpartijders wederpartij zijn.

42Hebr. horende hoort in Zijn stem.

p Gen. 12:3.

23Want Mijn Engel zal voor uw aangezicht gaan en Hij zal u inbrengen 43tot de Amorieten en Hethieten en Ferezieten en Kanaänieten, Hevieten en Jebusieten; en Ik zal hen verdelgen.

43Dat is, in het land der Amorieten, enz., en zo in het volgende.

24Gij zult u voor hun goden niet buigen, noch hen dienen, ook zult gij naar qhun werken niet doen; maar gij zult ze geheel afbreken en hun opgerichte beelden 44gans vermorzelen.

44Hebr. afbrekende afbreken.

q Lev. 18:3.

25En gij zult den HEERE uw God dienen, rzo zal Hij uw brood en uw water zegenen; en Ik zal de krankheden uit het midden van u weren.

r Ex. 15:26. Deut. 7:15.

26sEr zal geen misdrachtige noch onvruchtbare in uw land zijn; Ik zal het 45getal uwer dagen vervullen.

45Die gij naar den loop der natuur te leven hebt; terwijl daarentegen de bozen de helft van hun dagen niet beleven, Ps. 55:24.

s Deut. 7:14.

27tIk zal 46Mijn schrik voor uw aangezicht zenden, en al het volk tot dewelke gij komt, versaagd maken; en 47Ik zal maken dat al uw vijanden u 48den nek toekeren.

46Dat is, een groten schrik, of een schrik dien Ik den volken zal aanjagen. Zie hiervan voorbeelden Gen. 35:5. 1 Sam. 14:15. 2 Kron. 20:29.

47Hebr. Ik zal al uw vijanden den nek jegens u geven.

48Dat is, den rug.

t Ex. 14:24. Joz. 10:10.

28vIk zal ook horzels voor uw aangezicht zenden; die zullen van voor uw aangezicht uitstoten de 49Hevieten, de Kanaänieten en de Hethieten.

49Versta hierbij ook die andere natiën die vers 23 genoemd staan.

v Deut. 7:20. Joz. 24:12.

29Ik zal hen in één jaar van uw aangezicht niet uitstoten, opdat het land niet 50woest worde en het wild gedierte boven u niet vermenigvuldigd worde.

50Dat is, ledig van inwoners.

30Ik zal hen allengskens van uw aangezicht uitstoten, totdat gij gewassen zijt en het land erft.

31xEn Ik zal uw landpalen zetten van de zee Suf tot aan de zee der Filistijnen, en van 51de woestijn tot aan de 52rivier; want Ik zal de inwoners van dat land in ulieder hand geven, dat gij hen voor uw aangezicht uitstoot.

51Versta de woestijn Sin, op den weg naar Egypte.

52Versta hier de rivier Eufraat.

x Num. 34:3, 4.

32yGij zult met hen noch met hun goden een verbond maken.

y Ex. 34:12, 15. Deut. 7:2.

33zZij zullen in uw land niet wonen, opdat zij u tegen Mij niet doen zondigen; indien gij hun goden dient, het zal u voorzeker tot een valstrik zijn.

z Joz. 23:13. Richt. 2:3.