HET TWEEDE BOEK VANMOZES,GENAAMDÉXODUS

HOOFDSTUK 21.

Wetten aangaande de lijfeigen knechten, vs. 1, enz. Knechten wien het oor is doorboord, 5. Rechten voor lijfeigen vrouwspersonen, 7. Van doodslagers, 12. Van mensendieven, 16. Van degenen die hun ouders vloeken, 17. Van degenen die slaan, 18. Van degenen die een zwangere vrouw kwetsen, 22. Van een huisheer die zijn knecht of maagd een oog of tand uitstoot, 26. Van een stotigen os, 28. Van degenen die door het graven van een put den os van hun naaste beschadigen, 33.


Bescherming van de lijfeigenen

1DIT nu zijn 1de rechten die gij 2hun zult voorstellen.

1Te weten burgerlijke rechten, naar dewelke de rechters het volk Gods moesten richten.

2Te weten het volk van Israël, maar inzonderheid den magistraten.

2Als gij 3aeen Hebreeuwsen 4knecht kopen zult, die zal zes jaren dienen; maar in het zevende zal hij voor vrij uitgaan, om niet.

3Niemand mocht in Israël een Hebreeuwsen knecht kopen, tenware dat iemand zichzelven of zijn kinderen van armoede verkocht, Lev. 25:39. Deut. 15:12, of dat de overheid hem deed verkopen, vanwege begane dieverij die hij niet wedergeven of vergelden kon, Ex. 22:3.

4Versta hieronder ook de Hebreeuwse dienstmaagd, als af te leiden is uit Deut. 15:12. Jer. 34:9.

a Deut. 15:12. Jer. 34:14.

3Indien hij 5met zijn lijf ingekomen zal zijn, zo zal hij met zijn lijf uitgaan; indien hij 6een getrouwd man was, zo zal zijn vrouw met hem uitgaan.

5Dat is, hij voor zijn persoon alleen, zonder vrouw.

6Hebr. de heer van een vrouw. Zie Gen. 14:13.

4Indien hem zijn heer 7een vrouw gegeven en zij hem zonen of dochters gebaard zal hebben, zo zal de vrouw en haar kinderen haars heren zijn, en hij zal 8met zijn lijf uitgaan.

7Een heidense of uitlandse slavin of dienstmaagd, want dezen alleen mochten in slavernij gelaten worden, Lev. 25:44, maar met een Hebreeuwse vrouw mocht men alzo niet handelen, als blijkt uit vers 7.

8Want de kinderen die van een slavin geboren werden, waren ook slaven of lijfeigenen, als blijkt Gen. 21:10. Gal. 4:24, 25, enz.

5bMaar indien de knecht 9ronduit zeggen zal: Ik heb mijn heer, mijn vrouw en mijn kinderen lief, ik 10wil niet vrij uitgaan;

9Hebr. zeggende zeggen zal.

10Hebr. zal.

b Deut. 15:16.

6Zo zal hem zijn heer tot 11de goden brengen, daarna zal hij hem 12aan de deur of aan den post brengen; en zijn heer zal hem met een priem 13zijn oor doorboren, en hij zal hem 14eeuwiglijk dienen.

11Dat is, magistraten, rechters, overheden, als Ps. 82:1, 6 en elders.

12Te weten aan de deur van het huis van den huisheer.

13Daarmede aanwijzende, dat hij aan het huis van zijn heer als aangehecht was, en verbonden bleef hem voortaan te dienen.

14Zie Deut. 15:17.

7Wanneer nu 15iemand zijn dochter zal verkocht hebben tot een dienstmaagd, zo zal zij niet uitgaan gelijk 16de knechten uitgaan.

15Hebr. een man, en versta dit van een Hebreeuwsen man.

16Van dewelke vers 6 gesproken is.

8Indien zij 17kwalijk bevalt in de ogen haars heren, 18dat hij haar niet ondertrouwd heeft, zo zal hij haar doen lossen; aan een vreemd volk haar te verkopen zal hij niet vermogen, dewijl hij trouwelooslijk met haar gehandeld heeft.

17Hebr. kwaad is.

18Anders: nadat hij haar voor zichzelven ondertrouwd heeft.

9Maar indien hij haar aan zijn zoon ondertrouwt, 19zo zal hij met haar doen naar het recht der dochters.

19Dat is, hij zal haar een bruidsschat of huwelijksgoederen geven, gelijk de vaders aan hun dochters geven, Ex. 22:16.

10Indien hij voor zich een andere neemt, zo zal hij aan deze 20haar spijze, haar deksel en 21haar huwelijksplicht niet onttrekken.

20Hebr. haar vlees, dat is, voedsel of spijze.

21Versta door den huwelijksplicht hetgeen waarvan de apostel spreekt 1 Kor. 7:3. Anders: bijwoning.

11En indien hij haar 22deze drie dingen niet doet, zo zal zij om niet uitgaan, zonder geld.

22Waarvan vers 10 gesproken is.

Bescherming van het leven

12cWie iemand slaat dat hij sterft, 23die zal zekerlijk gedood worden.

23Hebr. stervende gedood worden.

c Lev. 24:17.

13Doch die hem niet 24nagesteld heeft, maar God heeft hem zijn hand doen ontmoeten, zo zal Ik u 25een plaats bestellen waar hij heen vliede.

24Dat is, met opzet gezocht.

25Van de steden waarheen degenen die onverhoeds een doodslag gedaan hadden, vluchten zouden, zie Num. 35:11. Deut. 19:2. Joz. 20:2.

14Maar indien iemand tegen zijn naaste moedwilliglijk gehandeld heeft, om hem met list te doden, zo zult gij denzelven 26van voor Mijn altaar nemen, 27dat hij sterve.

26Alsof Hij zeide: Ofschoon hij tot Mijn altaar zijn toevlucht genomen had. Zie 1 Kon. 2:28.

27Te weten naar het oordeel der overheid.

15dZo wie zijn vader of zijn moeder slaat, die zal zekerlijk gedood worden.

d Matth. 15:4.

16Verder, zo wie 28een mens steelt, hetzij dat hij dien verkocht heeft of dat hij in zijn hand gevonden wordt, die zal zekerlijk gedood worden.

28Deut. 24:7 staat een zoon Israëls, dat is, een Israëliet.

17eWie ook zijn vader of zijn moeder vloekt, die zal zekerlijk gedood worden.

e Lev. 20:9. Spr. 20:20. Matth. 15:4. Mark. 7:10.

18En wanneer mannen twisten en 29de een slaat den ander met een steen of met een vuist, en hij sterft niet, maar valt te bed;

29Hebr. een man (dat is, iemand) zijn naaste slaat.

19Indien hij weder opstaat en op straat gaat bij zijn stok, zo zal hij die hem sloeg, 30onschuldig zijn; 31alleen zal hij geven 32hetgeen hij verzuimd heeft en hij zal hem 33volkomen laten helen.

30Dat is, aan het leven niet gestraft worden.

31Dat is, hij zal hem voldoen, dat hij zo lang niet heeft kunnen arbeiden, noch zijn brood verdienen.

32Hebr. zijn zitten, dat is, de schade die hij geleden heeft, omdat hij niet heeft kunnen arbeiden.

33Hebr. genezende genezen, of helende helen.

20Wanneer ook iemand 34zijn dienstknecht of zijn dienstmaagd met een stok slaat, dat hij 35onder zijn hand sterft, die zal zekerlijk 36gewroken worden.

34Dien hij met zijn geld gekocht heeft, weshalve hij vers 21 zijn geld genoemd wordt. Maar met een Hebreeuwsen knecht had het een veel andere gelegenheid, als te zien is Lev. 25:39, 40, 41.

35Dat is, terwijl hij slaat.

36Te weten van den magistraat, die een wreker Gods is, Rom. 13:4.

21Zo hij nochtans één dag of twee dagen 37overeind blijft, zo zal hij niet gewroken worden; want 38hij is zijn geld.

37Hebr. staat hij.

38Dat is, hij is met zijn geld gekocht, en derhalve is hij zijn eigen, waarom ook gelofelijk is dat hij hem alleen heeft willen kastijden, en niet doden. Anders: als hij zijn geld is, dat is, als het zulken knecht is die met zijn geld gekocht is.

22Wanneer nu mannen kijven 39en slaan een zwangere vrouw, dat haar 40de vrucht afgaat, doch 41geen dodelijk verderf zij, zo 42zal 43hij zekerlijk gestraft worden, gelijk als hem de man der vrouw oplegt, en hij zal het geven door 44de rechters.

39Te weten allebei, of een van beiden.

40Hebr. haar kinderen.

41Versta noch van de moeder, noch van de vrucht.

42Hebr. hij zal straffende gestraft worden.

43Te weten, die de vrouw geslagen of gestoten heeft.

44Dat is, naar het oordeel der rechters.

23Maar indien er 45een dodelijk verderf zal zijn, zo zult gij 46geven 47ziel voor ziel,

45Te weten van de moeder of van haar vrucht.

46Te weten gij beschadiger, of gij rechter.

47Dat is, leven om leven.

24fOog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet,

f Lev. 24:20. Deut. 19:21. Matth. 5:38.

25Brand voor brand, wond voor wond, buil voor buil.

26Wanneer ook iemand het oog van zijn dienstknecht of het oog van zijn dienstmaagd slaat en verderft het, hij zal hem 48vrij laten gaan voor zijn oog.

48Dat is, hij zal hem van zijn dienstbaarheid ontslaan.

27En indien hij den tand van zijn dienstknecht of den tand van zijn dienstmaagd uitslaat, zo zal hij hem vrijlaten voor zijn 49tand.

49Versta dit ook van de verlamming of kwetsing van andere ledematen des lichaams.

28gEn wanneer 50een os een man of vrouw stoot, dat hij sterft, zal de os 51zekerlijk gestenigd worden en zijn vlees zal niet gegeten worden; maar de heer van den os 52zal onschuldig zijn.

50Versta hier onder den naam van os ook stieren, koeien, bokken, rammen en andere beesten, die schade doen met hun hoornen, tanden, of klauwen, enz.

51Hebr. stenigende gestenigd worden. God wreekt het bloed der mensen zelfs aan de beesten. Zie Gen. 9:5.

52Te weten, zo zijn heer niet geweten heeft, dat de os stotig was.

g Gen. 9:5.

29Maar indien de os 53tevoren stotig geweest is, en zulks aan zijn heer overtuigd geweest is en hij hem niet bewaard heeft, en hij doodt een man of vrouw, zo zal die os gestenigd worden en zijn heer 54zal ook gedood worden.

53Hebr. van gisteren, eergisteren. Alzo ook vers 36 en elders.

54Omdat hij niet verhinderd heeft den dood zijns naasten, wat hij wel had kunnen doen.

30Indien hem losgeld 55opgelegd wordt, zo zal hij tot lossing zijner ziel geven naar alles wat hem zal opgelegd worden;

55Te weten van de rechters, nadat zij alle gelegenheid van de zaak naarstiglijk zullen onderzocht hebben.

31Hetzij dat hij een zoon gestoten heeft of een dochter gestoten heeft, naar dat recht zal hem gedaan worden.

32Indien de os een knecht of dienstmaagd stoot, 56hij zal 57zijn heer dertig 58zilverlingen geven en de os zal gestenigd worden.

56Te weten die dien de os toekomt.

57Te weten den heer van den knecht of van de dienstmaagd.

58Zie Gen. 20:16.

33En wanneer iemand een kuil opent of wanneer iemand een kuil graaft, en hij dekt hem niet toe, en een 59os of ezel valt daarin,

59Versta hierbij ook andere beesten.

34De heer des kuils zal het vergelden; hij zal aan deszelfs heer 60het geld wederkeren; doch dat dode zal 61zijne wezen.

60Te weten, zoveel als het beest door de rechters of onpartijdigen zal geschat worden.

61Te weten van den heer van den kuil.

35Wanneer nu iemands os den os van zijn naaste kwetst, dat hij sterft, zo zal men den levenden os verkopen en het geld daarvan half en half delen en den dode zal men ook half en half delen.

36Of is het kennelijk geweest, dat die os van tevoren stotig was, en zijn heer heeft hem niet bewaard, zo zal hij 62in alle manier os voor os vergelden; doch de dode zal 63zijne wezen.

62Hebr. wedergevende wedergeven.

63Te weten van dengene wiens os den anderen gedood heeft.