HET TWEEDE BOEK VANMOZES,GENAAMDÉXODUS

HOOFDSTUK 20.

God geeft Mozes de tien geboden op den berg Sinaï, vs. 1, enz. Met donder, bliksem, geluid der bazuin, enz., waarvan het volk verschrikte, 18. Mozes troost hen, 20. God verbiedt hun wel ernstiglijk alle afgoderij, 23. Hoedanig altaar God wilde dat men Hem zou bouwen, 24.


De tien geboden

1TOEN 1sprak God al 2deze woorden, zeggende:

1Te weten, nadat Mozes en Aäron op den berg geklommen waren. Zie Ex. 19:24.

2Dat is, deze navolgende tien geboden.

2Ik ben de HEERE uw God, Die u uit Egypteland, 3auit het diensthuis, uitgeleid heb.

3Hebr. uit het huis der dienstknechten.

a Ex. 13:3. Deut. 5:6. Ps. 81:11.

3Gij zult 4geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben.

4Anders: geen anderen god.

4b5Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, van hetgeen dat 6boven in den hemel is, noch van hetgeen dat onder 7op de aarde is, noch van hetgeen dat 8in de wateren onder de aarde is.

5Hiertegen strijdt niet dat, op Gods bevel, Mozes de cherubs, Ex. 25:18, en de koperen slang, Num. 21:8, enz., gemaakt heeft, dewijl zulks niet geschied is om dezelve enige godsdienstige eer te bewijzen.

6Als zon, maan, sterren, vogels, Deut. 4:19. Versta ook hieronder de engelen, Kol. 2:18.

7Als mensen, viervoetige, of kruipende gedierten, Deut. 4:16, 17. Jes. 44:13. Ez. 23:14.

8Als vissen, slangen, draken, krokodillen, schildpadden. Zie Deut. 4:18. Jes. 41:29.

b Lev. 26:1. Ps. 97:7.

5Gij zult u voor die niet buigen, noch 9hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben 10een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan 11de kinderen, 12aan het derde en aan het vierde 13lid dergenen die Mij haten;

9Te weten noch de afgoden zelve, noch ook Mij door dezelve; als Ex. 32:4, 6 door het gouden kalf, en daarna de tien stammen door de twee gouden kalveren, 1 Kon. 12:28.

10God wordt genoemd een Man Zijns volks, Jer. 2:2. Hos. 2:19. Afgoderij wordt hoerdom genoemd, Deut. 31:16. Richt. 2:17. Jer. 3:3, 9, 20. Hierom wordt Gods toorn over deze zonde genaamd jaloezie.

11Dat is, nakomelingen; te weten zodanige die hunner vaderen voetstappen navolgende, ook de zonde der afgoderij begaan.

12Hebr. aan de derde en aan de vierde.

13Of: geslacht.

6En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen die Mij liefhebben en Mijn geboden onderhouden.

7cGij zult den Naam des HEEREN uws Gods niet 14ijdellijk gebruiken; want de HEERE zal niet 15onschuldig houden die Zijn Naam ijdellijk gebruikt.

14Hebr. tot ijdelheid opnemen. Zie Ps. 15:3; 16:4; 50:16.

15Of: zuiver.

c Lev. 19:12. Matth. 5:33.

8dGedenk den sabbatdag, 16dat gij dien heiligt.

16Dat is, zonder hem af van uw gemeen werk of dagelijksen arbeid, behorende tot dit tijdelijke leven, en besteed denzelven om God te dienen met heilige werken, die de ere Gods, en het eeuwige, en het geestelijke leven aangaan.

d Ez. 20:12.

9eZes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen;

e Ex. 23:12; 34:21. Luk. 13:14.

10Maar de zevende dag is de sabbat des HEEREN uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw 17vee, noch uw vreemdeling, die in uw poorten is;

17Als os, ezel, paard, kemel, olifant, enz.

11Want fin zes dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee, en alles wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage; daarom zegende de HEERE den sabbatdag, en 18heiligde denzelven.

18Zie Gen. 2:3.

f Gen. 2:2.

12gEer uw vader en uw moeder, 19opdat uw dagen verlengd worden in het land dat u de HEERE uw God geeft.

19Anders: opdat zij uw dagen verlengen; zij, te weten vader en moeder, door hun gebed, of zegen; welke veel bij God vermogen, gelijk ook daartegenover hun vloek.

g Matth. 15:4. Ef. 6:2.

13hGij zult niet doodslaan.

h Matth. 5:21.

14iGij zult niet echtbreken.

i Matth. 5:27.

15Gij zult niet stelen.

16Gij zult geen valse getuigenis 20spreken tegen uw 21naaste.

20Anders: antwoorden.

21Door het woord naaste moet men hier verstaan alle mensen, als Gen. 11:3. Esth. 1:19. Spr. 18:17. Zie Luk. 10:29, 36; ja, zelfs uw vijand.

17kGij zult niet begeren 22uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn os, noch zijn ezel, noch iets dat uws naasten is.

22Vgl. Deut. 5:21.

k Rom. 7:7.

De vrees van het volk

18En al het volk zag de donderen, en de 23bliksemen, en het geluid der bazuin en den rokenden berg; toen het volk zulks zag, 24weken zij af en stonden van verre.

23Hebr. eigenlijk: lampen, dat is, bliksem.

24Te weten van den berg.

19lEn zij zeiden tot Mozes: Spreek gij met ons, en wij zullen horen; en dat God met ons niet spreke, opdat wij niet sterven.

l Deut. 5:25. Hebr. 12:19.

20En Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, want God is gekomen, 25opdat Hij u verzocht, en opdat Zijn vreze voor uw aangezicht zou zijn, dat gij niet zondigdet.

25Te weten, of gij Zijn geboden zult gehoorzamen, gelijk gij Ex. 19:8 beloofd hebt. Zie Gen. 22:1.

21mEn het volk stond van verre, maar Mozes naderde tot de donkerheid, alwaar God was.

m Ex. 19:16. Hebr. 12:18.

22Toen zeide de HEERE tot Mozes: Aldus zult gij tot de kinderen Israëls zeggen: Gij hebt gezien 26dat Ik met ulieden van den hemel gesproken heb.

26Te weten op den berg Sinaï; zie Deut. 4:36. Neh. 9:13.

23Gij zult nevens Mij niet maken zilveren goden, en gouden goden zult gij u niet maken.

24nMaakt Mij een altaar van aarde en offert daarop uw 27brandoffers en uw 28dankoffers, uw schapen en uw runderen; aan alle plaats 29waar Ik Mijns Naams gedachtenis stichten zal, 30zal Ik tot u komen en zal u zegenen.

27Zie Gen. 8:20.

28Zie Lev. 3:1.

29Hebr. waar Ik Mijns Naams zal doen gedenken.

30Te weten, om u Mijn gunst en liefde te betonen.

n Ex. 27:1; 38:1.

25oMaar indien gij Mij 31een stenen altaar zult maken, zo zult gij dat niet bouwen van gehouwen steen; zo gij uw houwijzer daarover verheft, zo zult gij het ontheiligen.

31Naderhand is het altaar van sittimhout geweest, Ex. 27:1, en daarna van koper, 1 Kon. 8:64.

o Deut. 27:5. Joz. 8:30, 31.

26Gij zult ook niet 32met trappen tot Mijn altaar opklimmen, 33opdat uw schaamte 34voor hetzelve niet ontdekt worde.

32Nochtans was dit altaar drie cubieten hoog, Ex. 27:1, en Salomo's altaar was tien cubieten hoog, 2 Kron. 4:1. Daar waren geen trappen om op te klimmen, maar de aarde was alzo verhoogd, dat de priester allengskens, als op een heuvel, opwaarts klom, om tot voor het altaar te komen en van eenieder gezien te worden.

33Naderhand heeft God verordineerd, dat de priesters linnen onderbroeken dragen zouden, Ex. 28:42, 43.

34Te weten voor het altaar.