HET TWEEDE BOEK VANMOZES,GENAAMDÉXODUS

HOOFDSTUK 2.

Mozes geboren, en in een kistje van biezen in de rivier gelegd, vs. 1, enz. Hij wordt gevonden, en door Farao's dochter opgebracht, 5. Ziende zijn broederen verongelijkt, slaat hij een Egyptenaar dood, 11. Dit verwijt hem een Israëliet, 13. Hij vlucht naar Midian, 15. Daar verlost hij Jethro's dochters van het geweld der herders, 16. Hij dient bij Jethro, en trouwt zijn dochter Zippora, 21. Die baart hem Gersom, 22. God verhoort het geroep der Israëlieten, 24.


De geboorte van Mozes

1ENa 1een man 2van het huis van Levi ging, en 3nam 4een dochter van Levi.

1Wiens naam was Amram, de zoon van Kahath, den zoon van Levi, Ex. 6:17, 19. Num. 26:59.

2Dat is, van het huisgezin en geslacht van Levi.

3Te weten ter vrouw.

4Aan Levi zelven geboren, genaamd Jochebed, Num. 26:59, Kahaths zuster, de moei van haar man Amram, dat is, zijns vaders zuster, Ex. 6:19. Dusdanige huwelijken zijn naderhand verboden, Lev. 18:12.

a Ex. 6:19. Num. 26:59.

2bEn de vrouw werd zwanger en baarde een zoon. Toen zij hem zag cdat hij 5schoon was, zo verborg zij hem drie maanden.

5Hebr. goed. Zie Gen. 6 op vers 2.

b 1 Kron. 23:13. Hand. 7:20. c Hebr. 11:23.

3Doch als zij hem 6niet langer verbergen kon, zo nam zij voor hem 7een kistje van 8biezen en belijmde het met lijm en met pek; en zij legde het knechtje daarin en legde het in de biezen, aan den 9oever der rivier.

6Want de Israëlieten woonden vermengd onder en met de Egyptenaars, Ex. 3:22. En des konings bevel was hard, en gevaarlijk hetzelve te overtreden, Ex. 1:22. Hebr. 11:23.

7Anders: een lade.

8Hiervan maakten de Egyptenaars lichte schuitjes, Jes. 18:2.

9Hebr. lip. Dit deed de moeder opdat het kind des te lichter zou gehoord, gezien, en gevonden kunnen worden.

4En 10zijn zuster stelde zich van verre, om te weten wat hem gedaan zou worden.

10Genoemd Mirjam, Ex. 15:20. Num. 26:59.

5En Farao's dochter ging af om zich te wassen in de rivier, en haar jonkvrouwen wandelden aan 11den kant der rivier; dtoen zij het kistje in het midden van de biezen zag, zo zond zij haar dienstmaagd heen en 12liet het halen.

11Hebr. aan de hand.

12Hebr. nam het.

d Hand. 7:21. Hebr. 11:23.

6Toen zij het opendeed, zo zag 13zij dat knechtje; en zie, het jonksken weende; en zij werd met barmhartigheid bewogen over hetzelve en zij zeide: Dit is een van de knechtjes der Hebreeën.

13Hebr. en zij zag hem, het knechtje.

7Toen zeide zijn zuster tot Farao's dochter: Zal ik heengaan en u een 14voedstervrouw uit de Hebreeïnnen roepen, die dat knechtje voor u zoge?

14Hebr. zogende vrouw.

8En de dochter van Farao zeide tot haar: Ga heen. En de jonge maagd ging en riep des knechtjes moeder.

9Toen zeide Farao's dochter tot haar: Neem dit knechtje heen en zoog het mij; ik zal u uw loon geven. En de vrouw nam het knechtje en zoogde het.

10En toen het knechtje groot geworden was, zo bracht zij het tot Farao's dochter, 15en het werd haar ten zoon; en zij noemde zijn naam 16Mozes en zeide: Want ik heb hem uit het water getogen.

15Dat is, en zij nam hem aan voor haar zoon. Zij liet hem opvoeden in alle wijsheid der Egyptenaars, Hand. 7:21.

16Dat is, uitgetrokken, te weten uit het water.

Mozes vlucht naar Midian

11eEn het geschiedde in die dagen, 17toen Mozes groot geworden was, dat hij uitging tot zijn broederen en bezag hun lasten; en hij zag dat een Egyptisch man een Hebreeuwsen man uit zijn 18broederen sloeg.

17Mozes was te dezen tijde veertig jaren oud, machtig in woorden en daden, Hand. 7:22.

18Dat is, verwanten, of landslieden.

e Hand. 7:23. Hebr. 11:24, 25.

12En hij zag herwaarts en gindswaarts, en toen hij zag dat er niemand was, 19zo versloeg hij den Egyptenaar en verborg hem in het zand.

19Dit heeft Mozes gedaan om zijn broederen te doen verstaan, dat God hen door zijn hand verlossen zou, maar zij verstonden het niet, Hand. 7:25.

13Des anderen daags ging hij wederom uit, en zie, twee Hebreeuwse mannen twistten; en hij zeide tot 20den ongerechte: Waarom slaat gij uw naaste?

20Dat is, tot dien die ongelijk had.

14Hij dan zeide: fWie heeft u tot een 21overste en rechter over ons gezet? Zegt gij dit om mij te doden, gelijk gij den Egyptenaar gedood hebt? Toen vreesde Mozes en zeide: Voorwaar, deze 22zaak is bekend geworden.

21Hebr. een man, een vorst, dat is, een vorstelijk man.

22Of: daad, of handel.

f Hand. 7:27.

15Als nu Farao 23deze zaak hoorde, zo zocht hij Mozes te doden; gdoch Mozes vlood voor Farao's aangezicht en woonde in het land 24Midian, en hij zat bij een waterput.

23Dat is, den doodslag, van Mozes begaan, vernomen heeft.

24Hand. 7:29 (Grieks) Madian. Zie Gen. 25:2.

g Hand. 7:29.

16En 25de priester in Midian had zeven dochters; die kwamen om te putten en vulden de drinkbakken om de kudde haars vaders te drenken.

25Anders: de vorst of overste. Zie van het Hebreeuwse woord cohen Gen. 41:45. Zijn naam was Jethro, Ex. 3:1, en Hobab, Num. 10:29.

17Toen kwamen de herders en zij dreven haar vandaar; doch Mozes stond op en verloste haar en drenkte haar kudden.

18En toen zij tot haar 26vader Rehuël kwamen, zo sprak hij: 27Waarom zijt gij heden zo haast wedergekomen?

26Dat is, grootvader. Alzo wordt het woord genomen 2 Kon. 14:3; 16:2; 18:3. Deze was een Midianiet, Hobabs of Jethro's vader, Num. 10:29.

27Hebr. Waarom hebt gij heden gehaast te komen?

19Toen zeiden zij: Een Egyptisch man heeft ons verlost uit de hand der herders; en hij heeft ook 28overvloediglijk voor ons geput en de kudde gedrenkt.

28Hebr. puttende geput.

20En hij zeide tot zijn 29dochters: Waar is hij toch? Waarom liet gij den man 30nu gaan? Roept hem, dat hij 31brood ete.

29Dat is, kleindochters, als te zien is Num. 10:29. Zie de aant. op 1 Kron. 1:50.

30Te weten, nu het zo laat op den dag is.

31Dat is, dat hij maaltijd houde. Zie Gen. 31:54.

21En Mozes bewilligde bij den man te wonen; en hij gaf Mozes zijn 32dochter Zippóra;

32Zijn kleindochter, te weten de dochter van zijn zoon Jethro, Ex. 3:1.

22hDie baarde een zoon, en hij noemde zijn naam Gersom; want hij zeide: Ik ben een vreemdeling geworden in een vreemd land33.

33Na deze woorden staan in onze oude overzetting vele woorden die in het Hebreeuws niet zijn, maar zij zijn erbij gevoegd uit de Griekse overzetting; en staan ook in den Hebreeuwsen tekst Ex. 18:4. Vandaar zijn zij hier gebracht.

h Ex. 18:2, 3.

23En het geschiedde na 34vele dezer dagen, als de 35koning van Egypte gestorven was, dat de kinderen Israëls zuchtten en schreeuwden over den dienst; en hun gekrijt over hun dienst kwam op tot God.

34Te weten omtrent veertig jaren, Ex. 7:7. Hand. 7:30. Mozes heeft in het hof van Farao veertig jaren geleefd; hij is veertig jaren een vreemdeling en herder geweest in Midian; en veertig jaar is hij in de woestijn geweest.

35En allen die naar het leven van Mozes stonden, Ex. 4:19, waardoor Mozes vrijheid had in Egypte te keren.

24En God hoorde hun gekerm, 36en iGod gedacht aan Zijn verbond met Abraham, met Izak en met Jakob37.

36Zie Gen. 8 op vers 1.

37Te weten gemaakt, of opgericht.

i Gen. 15:14.

25En God zag de kinderen Israëls aan, en 38God kende hen.

38Dat is, ontfermde Zich hunner.