HET TWEEDE BOEK VANMOZES,GENAAMDÉXODUS

HOOFDSTUK 19.

De Israëlieten komen in de woestijn Sinaï, in de derde maand nadat zij uit Egypte getrokken waren, vs. 1, enz. Mozes klimt op tot God op dien berg, 3. Daar beveelt hem God wat hij het volk aandienen zal, 4. Het volk belooft de woorden Gods te gehoorzamen, hetwelk Mozes den Heere wederom boodschapt, 8. Het volk wordt geheiligd tegen den derden dag, 10. Het moest den berg niet genaken, 12. De schrikkelijke tegenwoordigheid Gods op den berg, 16. God spreekt met Mozes, 19. Aan het volk, 21. Ja, ook aan de priesters wordt wederom verboden den berg te naderen, totdat zij zich zouden geheiligd hebben, 22. Alleen Mozes en Aäron wordt bevolen op te klimmen tot den Heere, 24. Hetwelk zij doen, 25.


De voorbereiding voor de wetgeving

1IN1 de derde 2maand na het uittrekken der kinderen Israëls uit Egypteland, 3ten zelven dage kwamen zij in de woestijn 4Sinaï.

1Dit was het 430ste jaar na het verbond met Abraham opgericht, Genesis 15; 17.

2(Of: nieuwe maan) genoemd Sivan bij de Joden, komende ten dele in onzen mei, ten dele in onzen juni.

3Als zij van Rafidim opgetrokken waren, hetwelk was den eerste der maand (vgl. Ez. 46:1, 6), den zeven en veertigsten dag na pascha of den uittocht uit Egypte.

4Dit is een berg in Arabië, Gal. 4:25, gelegen in een woestijn, Hand. 7:30.

2Want zij togen uit Rafidîm en kwamen in de woestijn Sinaï en zij legerden zich in de woestijn; Israël nu legerde zich aldaar tegenover 5dien berg.

5Te weten den berg Sinaï.

3aEn Mozes klom op 6tot God; en de HEERE riep tot hem 7van den berg, zeggende: Aldus zult gij tot het huis Jakobs spreken en den kinderen Israëls verkondigen:

6Dat is, tot de wolkkolom op den berg.

7Te weten van het hoogste van den berg, Mozes zijnde in een lagere plaats van denzelven berg.

a Hand. 7:38.

4bGijlieden hebt gezien wat Ik den Egyptenaars gedaan heb; 8hoe Ik u op vleugelen der arenden gedragen en u 9tot Mij gebracht heb.

8Hij wil zeggen: Gelijk een arend zijn jongen op zijn rug draagt, alzo heb Ik ulieden haastelijk en zekerlijk uit Egypteland gedragen, zie Deut. 32:11.

9Dat is, tot de plaats Mijner tegenwoordigheid, en gelegenheid waar gij Mij kondet dienen.

b Deut. 29:2; 32:11.

5Nu dan, indien gij 10naarstiglijk Mijn stem zult gehoorzamen en Mijn verbond houden, czo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volken, want 11dde ganse aarde is Mijne.

10Hebr. gehoorzamende zult gehoorzamen.

11Te weten met alles wat erin is.

c Deut. 7:6; 10:14, 15; 14:2; 26:18. Ps. 135:4. Jes. 41:8. Tit. 2:14. d Ps. 24:1.

6eEn gij zult Mij 12een priesterlijk koninkrijk en een 13heilig volk zijn. Dit zijn de woorden die gij tot de kinderen Israëls spreken zult.

12Hebr. een koninkrijk der priesters, dat is, een rijk bestaande uit priesters en koningen.

13Dat is, geëigend ten dienste Gods.

e 1 Petr. 2:9.

7En Mozes 14kwam en riep de oudsten des volks, en stelde voor hun aangezichten al deze 15woorden die de HEERE hem geboden had.

14Te weten van den berg tot het volk.

15Of: zaken.

8Toen antwoordde al het volk gelijkelijk, en zij zeiden: fAl wat de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen. En Mozes bracht de woorden des volks weder tot den HEERE.

f Ex. 24:3.

9En de HEERE zeide tot Mozes: Zie, Ik zal tot u komen 16in een dikke wolk, opdat het volk hore als Ik met u spreek, en dat zij ook 17eeuwiglijk 18aan u geloven. Want Mozes had den HEERE de woorden des volks verkondigd.

16Hebr. in de dikheid van de wolk.

17Dat is, hun leven lang.

18Zie Ex. 14:31.

10Ook zeide de HEERE tot Mozes: Ga tot het volk en 19heilig hen heden en morgen, en dat zij hun klederen wassen,

19Dat is, beveel hun, en zie gij, en de oudsten des volks, naarstiglijk toe, dat zij zich heiliglijk bereiden om Mijn geboden te ontvangen. Zie wijders Lev. 11 op vers 45.

11En bereid zijn tegen den derden dag; want 20op den derden dag zal de HEERE voor de ogen van al het volk 21afkomen op den berg Sinaï.

20Dit was de vijftigste dag na pascha, die daarom bij de Grieken pentekoste, dat is, vijftigste dag genoemd wordt; wij noemen dien dag pinksteren.

21Verschijnende in de wolkkolom, vss. 9, 16.

12En bepaal het volk rondom, zeggende: gWacht u op den berg te klimmen en zijn 22einde aan te roeren; 23al wie den berg aanroert, 24zal zekerlijk gedood worden.

22Of: paal, kanten.

23Of: al wat.

24Hebr. zal stervende gedood worden.

g Hebr. 12:18.

13Geen hand zal hem aanroeren, maar 25hij 26zal zekerlijk gestenigd of zekerlijk doorschoten worden; hetzij een beest, hetzij een man, hij zal niet leven. 27Als de ramshoorn 28langzaam gaat, zullen zij 29op den berg klimmen.

25Versta mens of dier, dat den berg zal hebben aangeroerd.

26God wil zeggen: Is hij nabij, zo zal men hem stenigen; is hij veraf, zo zal men hem doorschieten.

27Daar was geen ramshoorn, maar men hoorde een geluid als het geluid of de toon van een ramshoorn.

28Te weten in één toon, of eenparig geluid, gelijk in het einde van de gezangen gebruikelijk is.

29Doch blijvende beneden op den voet van den berg, vers 17; te weten zo na, dat zij de wet zouden kunnen horen afkondigen.

14Toen ging Mozes van den berg af tot het volk; en 30hij heiligde het volk, en zij wiesen hun klederen.

30Dat is, hij beval dat zij zich heiligen zouden, als vers 10.

15En hij zeide tot het volk: Weest gereed 31tegen den derden dag, hen nadert niet tot de vrouw.

31Hebr. na drie dagen.

h 1 Sam. 21:4. 1 Kor. 7:5.

Ontzaglijke tekenen van Gods tegenwoordigheid

16En het geschiedde ten derden dage, toen het morgen was, idat er op den berg donderen en bliksemen waren en een zware wolk 32en het geluid ener zeer sterke bazuin, zodat al het volk verschrikte dat in het leger was.

32Zie vers 13.

i Hebr. 12:18.

17En Mozes leidde het volk uit het leger Gode tegemoet; ken zij stonden 33aan het onderste des bergs.

33Doch alzo, dat zij den berg niet raakten, noch het gestelde perk, vers 12, overtraden.

k Deut. 4:10, 11.

18lEn de ganse berg Sinaï rookte, omdat de HEERE op denzelven nederkwam in vuur; en zijn rook ging op als de rook van een oven, en de ganse berg beefde zeer.

l Richt. 5:4. Ps. 68:9; 114:4. Hab. 3:10.

19Toen het geluid der bazuin gaande was en zeer sterk werd, sprak Mozes, en God antwoordde hem 34met een stem.

34Of: in een stem, dat is, in een zachter manier dan door donder en het schrikkelijk geluid der bazuin. Dit deed God om Mozes te verkwikken, die eerst zeer verschrikt en beangstigd was, Hebr. 12:21.

20Als de HEERE nedergekomen was op den berg Sinaï, 35op de spits des bergs, zo riep de HEERE Mozes op de spits des bergs; en Mozes klom op.

35Hebr. op het hoofd.

21En de HEERE zeide tot Mozes: Ga af, 36betuig dit volk, dat zij niet 37doorbreken tot den HEERE, om te zien, en velen van hen 38vallen.

36Dat is, belast hun hoog, en scherp hun in.

37Te weten door de afpaling die hun gesteld is.

38Dat is, gedood worden van den Heere, gelijk Hij dreigt vers 12. Zie de manier van spreken Gen. 14:10. 1 Kor. 10:8, enz.

22Daartoe zullen 39ook de priesters 40die tot den HEERE naderen, zich heiligen, dat de HEERE niet tegen hen uitbreke.

39Versta hier de eerstgeborenen, welke God de Heere Zichzelven geheiligd had, en die vóór de afzondering van den stam van Levi het priesterdom in de families plachten te bedienen, Ex. 13:2; 24:5, in welker plaats Hij naderhand den stam van Levi verkoren heeft, Num. 8:14, enz.

40Zie Lev. 10:3.

23Toen zeide Mozes tot den HEERE: Het volk zal op den berg Sinaï niet kunnen klimmen, want Gij hebt ons betuigd, zeggende: Bepaal den berg en 41heilig hem.

41Dat is, zeg het volk, dat zij dezen berg vanwege Mijn tegenwoordigheid voor heilig houden, en derhalve denzelven niet naderen.

24De HEERE dan zeide tot hem: 42Ga heen, klim af, daarna zult gij en Aäron met u opklimmen; doch dat de priesters en het volk niet doorbreken om op te klimmen tot den HEERE, dat Hij tegen hen niet uitbreke.

42Te weten, om het volk Mijn verbod aan te zeggen; daarna zult gij en Aäron wederom tot Mij opklimmen.

25Toen klom Mozes af tot het volk, en 43zeide het hun aan.

43Te weten, hetgeen dat de HEERE hem geboden had.