HET TWEEDE BOEK VANMOZES,GENAAMDÉXODUS

HOOFDSTUK 18.

Jethro brengt Mozes zijn huisvrouw en twee zonen, vs. 1, enz. Mozes verhaalt Jethro wat de Heere Israël gedaan heeft, 7. Jethro zegent God, en doet Hem offerande, 10. Hij raadt Mozes dat hij richters verordineren zou, om geringe zaken te oordelen, 13. Mozes volgt dezen raad, 24. Jethro verreist weder naar zijn land, 27.


Jethro bezoekt Mozes

1TOENa Jethro, priester van Midian, Mozes' schoonvader, hoorde al wat God aan Mozes en aan Israël, Zijn volk, gedaan had: dat de HEERE Israël uit Egypte uitgevoerd had;

a Ex. 2:16; 3:1.

2Zo nam Jethro, Mozes' schoonvader, Zippóra, Mozes' huisvrouw 1(nadat hij haar wedergezonden had),

1Hebr. na haar wederzending.

3Met 2haar twee zonen, bwelks enen naam was Gersom (want 3hij zeide: Ik ben een vreemdeling geweest 4in een vreemd land);

2Te weten van Zippora.

3Te weten Mozes, toen hij het kind dien naam gaf.

4Te weten in het land Midian.

b Ex. 2:22.

4En de naam des anderen was Eliëzer, want, zeide hij, de God mijns vaders is tot mijn hulp geweest en heeft mij verlost van Farao's zwaard.

5Toen nu Jethro, Mozes' schoonvader, met zijn zonen en zijn huisvrouw tot Mozes kwam, in de woestijn, 5aan den berg Gods, waar hij zich gelegerd had,

5Dit was de berg Horeb, op welken God de wet aan Mozes gegeven heeft.

6Zo 6zeide hij tot Mozes: Ik, uw schoonvader Jethro, kom tot u, met uw huisvrouw en haar beide zonen met haar.

6Dat is, hij ontbood het door degenen die hij vooruitschikte.

7Toen ging Mozes uit, zijn schoonvader tegemoet, en hij boog zich en kuste hem; en zij vraagden 7de een den ander 8naar den welstand, en zij gingen 9naar de tent.

7Hebr. de man zijn naaste of gezel.

8Hebr. vrede. Zie Gen. 37:14.

9Te weten naar de tent van Mozes.

8En Mozes vertelde zijn schoonvader alles wat de HEERE aan Farao en aan de Egyptenaars gedaan had om Israëls wil; al de moeite die hun op dien weg 10ontmoet was, en dat hen de HEERE verlost had.

10Hebr. gevonden had.

9Jethro nu verheugde zich over al het goede hetwelk de HEERE Israël gedaan had; dat Hij het verlost had uit de hand der Egyptenaars.

10En Jethro zeide: Gezegend zij de HEERE, Die ulieden verlost heeft uit de hand der Egyptenaars en uit Farao's hand; Die dit volk van onder de hand der Egyptenaars verlost heeft.

11Nu weet ik dat de HEERE groter is dan alle 11goden; 12cwant in de zaak waarin zij trotselijk gehandeld hebben, 13was Hij boven hen.

11Versta hier de afgoden der heidenen, die goden genoemd worden, maar zij zijn het niet inderdaad.

12De zin dezer woorden is, dat de Egyptenaars, menende door hulp van hun goden het volk Gods te vernielen, van God in het Rode Meer gestort zijn, tot spijt en schande van al hun afgoden, op dewelke zij vertrouwd hadden.

13Dat is, Hij overtrof en overwon hen.

c Ex. 1:10, 16, 22; 5:7; 14:18.

12Toen nam Jethro, Mozes' schoonvader, 14Gode brandoffer en slachtoffers; en Aäron kwam en al de oversten van Israël om 15brood te eten met Mozes' schoonvader 16voor het aangezicht Gods.

14Dat is, om Gode te offeren.

15Brood eten is hier te zeggen: een feestelijken maaltijd houden.

16Dat is, in de vreze des Heeren; den Heere voor ogen hebbende, of voor de Majesteit Gods, verschijnende in de wolkkolom. Vgl. Deut. 12:7; 27:7.

Mozes stelt oversten aan

13Doch het geschiedde des anderen daags, zo zat Mozes om het volk te richten; en het volk stond voor Mozes van den morgen tot den avond.

14Als Mozes' schoonvader zag alles 17wat hij het volk deed, zo zeide hij: Wat ding is dit, dat gij het volk doet? Waarom zit gij zelf 18alleen, en al het volk staat vóór u van den morgen tot den avond?

17Dat is, hoe hij zich jegens het volk gedroeg.

18Zonder bijzitters in het gericht.

15Toen zeide Mozes tot zijn schoonvader: Omdat dit volk tot mij komt 19om God raad te vragen.

19Anders: om God te zoeken; dat is, zij vragen mij wat met den wil en het bevel Gods overeenkomt. Zie 1 Sam. 9:9.

16Wanneer zij een zaak hebben, zo komt het tot mij, dat ik richte tussen den man en tussen zijn naaste; en dat ik hun bekendmake Gods instellingen en Zijn wetten.

17Doch Mozes' schoonvader zeide tot hem: 20De zaak is niet goed die gij doet.

20Te weten, op die wijze dat gij het alleen doet.

1821Gij zult geheel vervallen, 22zo gij als dit volk, hetwelk bij u is; want deze zaak is te zwaar voor u, gij alleen kunt ze niet doen.

21Dit is een manier van spreken bij gelijkenis van bloemen, bladeren, of kruiden genomen; zie Deut. 1:9, 12. Jethro wil zeggen dat Mozes zichzelven afsloofde, doordat hij alle zaken des volks zelf verhoorde en richtte; het volk werd ook afgemarteld en verdrietig, doordat het lang moest wachten eer het gehoord kon worden. Anders: afgaan, bezwijken. Hebr. Gij zult verwelkende verwelken.

22Hebr. ook gij, ook dit volk.

19Hoor nu mijn stem, ik zal u raden en God zal met u zijn; 23wees gij voor het volk bij God en breng gij de zaken voor God;

23Of hij zeggen wilde: Het is genoeg dat gij u in grootwichtige zaken laat gebruiken, in dewelke men God Zelven om raad vragen moet, waarvan te lezen is Num. 15:33, 34; 27:5, 6. Andere, kleine zaken laat anderen verrichten.

20En verklaar hun de instellingen en de wetten, en maak hun bekend den weg waarin zij wandelen zullen, en het werk dat zij doen zullen.

21Doch zie gij om onder al het volk naar 24kloeke mannen, godvrezende, 25waarachtige mannen, de gierigheid hatende26; stel ze over hen, oversten der duizenden, oversten der honderden, oversten der vijftigen, oversten der tienen.

24Anders: sterke, dappere, geharde mannen. Zie Gen. 47:6.

25Hebr. mannen der waarheid of getrouwheid.

26Tot deze deugden die in de regeerders van landen en steden vereist worden, voegt Mozes nog enige bij, Ex. 23:6. Deut. 1:16; 16:18. Zie ook 2 Kron. 19:7. Jes. 33:15.

22Dat zij dit volk te allen tijde richten; doch het geschiede dat zij alle grote zaken aan u brengen, maar dat zij alle kleine zaken richten; verlicht alzo uzelven en laat hen met u dragen.

23Indien gij deze zaak doet en God het u gebiedt, zo zult gij kunnen bestaan; zo zal ook al dit volk in vrede 27aan zijn plaats komen.

27Te weten in het land Kanaän; of elk tot zijn huis, hebbende een einde van hun zaak gekregen, zonder te wachten van des morgens tot des avonds. Aldus wordt iemands huis genoemd zijn plaats Richt. 7:7; 9:55; 19:28, 29.

24dMozes nu hoorde naar de stem van zijn schoonvader, en 28hij deed alles wat hij gezegd had.

28Te weten, nadat God hem zulks had bevolen, Num. 11:16, en nadat hij hetzelve het volk had voorgedragen, Deut. 1:14.

d Deut. 1:9.

25En Mozes verkoos 29kloeke mannen uit gans Israël en maakte hen tot hoofden over het volk: oversten der duizenden, oversten der honderden, oversten der vijftigen en oversten der tienen;

29Wat last en les Mozes aan deze mannen gegeven heeft, zie Deut. 1:16, 17.

26Dat zij het volk te allen tijde richtten, de harde zaak tot Mozes brachten, maar zij alle kleine zaak richtten.

27Toen liet Mozes zijn schoonvader trekken; en hij ging naar 30zijn land.

30Te weten Midian.