HET TWEEDE BOEK VANMOZES,GENAAMDÉXODUS

HOOFDSTUK 16.

De kinderen Israëls komen in de woestijn Sin, vs. 1, enz. Zij murmureren omdat zij geen brood hebben, 2. God belooft en geeft hun brood uit den hemel, 4. En kwakkels, 8. Het manna werd op den sabbat niet gevonden, 25. De Israëlieten noemen het Man; zijn gedaante, 31. Een gomer daarvan wordt bewaard voor de nakomelingen, 32. Hoelang zij manna gegeten hebben, 35. Wat een gomer is, 36.


Kwakkels en manna

1TOEN zij 1van Elim gereisd waren, zo kwam de ganse vergadering der kinderen Israëls in de woestijn 2Sin, welke is tussen Elim en tussen 3Sinaï, aan den vijftienden dag der tweede maand, nadat zij uit Egypteland uitgegaan waren.

1Eer zij van Elim optrokken, waren zij wederom bij de Rode Zee geweest, van welke reis Mozes hier niet schrijft, maar hij verhaalt ze Num. 33:10, 11.

2De naam van een woestijn in het Steenachtig-Arabië, alwaar de achtste legerplaats der Israëlieten geweest is, Num. 33:10, 11.

3Deze berg wordt anders genoemd Horeb, op denwelken Mozes de wet ontvangen heeft.

2En de ganse vergadering der kinderen Israëls murmureerde tegen Mozes en tegen Aäron in de woestijn.

3aEn de kinderen Israëls zeiden tot hen: b4Och, dat wij in Egypteland gestorven waren door de hand des HEEREN, toen wij bij de vleespotten zaten, toen wij tot verzadiging brood aten! Want gijlieden hebt ons uitgeleid in deze woestijn om deze ganse gemeente door den honger te doden.

4Hebr. Wie zal geven, enz. Vgl. Deut. 5:29.

a 1 Kor. 10:10. b Num. 11:4.

4Toen zeide de HEERE tot Mozes: Zie, 5Ik zal voor ulieden c6brood uit den hemel regenen; en het volk zal uitgaan en verzamelen elke 7dagmaat op haar dag, opdat Ik het verzoeke, of het in Mijn wet ga of niet.

5Dat is, Ik zal spoedig laten regenen, dat is, in de gedaante van een regen uit den hemel laten vallen.

6Dat is, manna, waarvan de Israëlieten brood maakten.

7(-maat:) Hebr. woord of ding; hier betekent het zoveel brood als een mens allen dag tot zijn nooddruft behoeft.

c Ps. 78:24; 105:40.

5En het zal geschieden 8op den zesden dag, dat zij bereiden zullen hetgeen zij ingebracht zullen hebben; 9dat zal dubbel zijn boven hetgeen dat zij 10dagelijks zullen verzamelen.

8Te weten den dag voor den sabbat; alsdan moesten de Israëlieten hun spijze bereiden die zij op den sabbat eten zouden, want dan mocht men geen arbeid doen, ja, zelfs geen vuur aansteken, als te zien is Ex. 35:3.

9Zie vers 22.

10Hebr. dag dag, als Gen. 39:10.

6Toen zeide Mozes en Aäron tot al de kinderen Israëls: 11Aan den avond, dan zult gij weten dat u 12de HEERE uit Egypteland uitgeleid heeft;

11Zie vers 13.

12Niet wij, als uit onszelven, gelijk het volk hun verweet, vers 3.

7En morgen, dan zult gij des HEEREN heerlijkheid zien, dewijl Hij uw murmureringen tegen den HEERE gehoord heeft; want wat zijn wij, dat gij tegen ons murmureert?

8Voorts zeide Mozes: Als de HEERE ulieden aan den avond vlees te eten zal geven en aan den morgen brood tot verzadiging, het zal zijn omdat de HEERE uw murmureringen gehoord heeft, die gij tegen Hem murmureert; want wat zijn wij? Uw murmureringen zijn niet 13tegen ons, maar tegen den HEERE.

13Hij wil zeggen: Niet tegen ons alleen; of: niet zozeer tegen ons, als tegen den HEERE. Dergelijke manier van spreken zie ook Gen. 32:28. 1 Sam. 8:7. Joh. 12:44.

9Daarna zeide Mozes tot Aäron: Zeg tot de ganse vergadering der kinderen Israëls: 14Nadert voor het aangezicht des HEEREN, want Hij heeft uw murmureringen gehoord.

14Dat is, vergadert voor de wolkkolom, in en door dewelke God de Heere Zijn heerlijke tegenwoordigheid openbaarde, vers 10.

10En het geschiedde als Aäron tot de ganse vergadering der kinderen Israëls sprak en zij zich naar de woestijn keerden, dzo zie, de heerlijkheid des HEEREN verscheen in de wolk.

d Ex. 13:21.

11Ook heeft de HEERE tot Mozes gesproken, zeggende:

12Ik heb de murmureringen van de kinderen Israëls gehoord; spreek tot hen, zeggende: 15Tussen de twee avonden zult gij vlees eten, en aan den morgen zult gij emet brood verzadigd worden; en 16gij zult weten, dat Ik de HEERE uw God ben.

15Zie Ex. 12:6.

16Te weten metterdaad zulks bevindende en beproevende.

e Joh. 6:49, 58.

13En het geschiedde 17aan den avond, fdat er 18kwakkels opkwamen en het leger bedekten; en aan den morgen 19lag de dauw rondom het leger.

17Te weten aan den avond van dien dag.

18Hebr. de kwakkel; alzo Ex. 8:6 vors voor vorsen.

19Hebr. daar was een ligging van dauw.

f Num. 11:31. Ps. 105:40.

14gAls nu de liggende dauw 20opgevaren was, zo zie, 21over de woestijn was een 22klein rond ding, klein als de rijm op de aarde.

20Te weten in de lucht, verdwijnende door de hitte der zon; het manna was bedekt en verborgen onder den dauw, die opwaarts trok met den opgang der zon. Zie Num. 11:9.

21Hebr. op het aangezicht der woestijn.

22Hebr. dun.

g Num. 11:7. Neh. 9:15. Ps. 78:24; 105:40.

15Toen het de kinderen Israëls zagen, zo zeiden zij 23de een tot den ander: 24hHet is Man; want zij wisten niet wat het was. Mozes dan zeide tot hen: Dit is het brood hetwelk de HEERE ulieden te eten gegeven heeft.

23Hebr. de man tot zijn broeder.

24Dat is, dit is een voorbereide en ons toegeëigende spijze of gave. Anders: Wat is dit?

h Joh. 6:31. 1 Kor. 10:3.

16Dit is het woord dat de HEERE geboden heeft: Verzamelt daarvan 25eenieder naar dat 26hij eten mag: een gomer voor 27een hoofd, naar het getal van uw zielen; 28ieder zal nemen voor degenen die in zijn tent zijn.

25Hebr. naar den mond van zijn spijze, dat is, van de spijze die hij en zijn huisgezin behoeft.

26En zijn ganse huisgezin.

27Hebr. hersenbekken, dat is, persoon.

28Met deze woorden wordt verklaard hetgeen dat straks tevoren in dit vers gezegd is.

17En de kinderen Israëls deden alzo, en verzamelden, 29de een veel en de ander weinig.

29Hebr. vermenigvuldigende en verminderende.

1830Doch als zij het met den 31gomer maten, izo had degene die veel verzameld had, niets over, en dien die weinig verzameld had, ontbrak niet; een iegelijk verzamelde 32zoveel als hij eten mocht.

30De zin is: Toen iedereen te huis bracht wat hij verzameld had, zo mat de huisvader het, en hij gaf elk zijn gomer of behoorlijk deel daarvan, zodat niemand meer dan zijn behoorlijke portie kreeg.

31Zie vers 36.

32Hebr. naar den mond van zijn eten of van zijn spijze, als vers 16.

i 2 Kor. 8:15.

19En Mozes zeide tot hen: Niemand late daarvan over tot den morgen.

20Doch zij hoorden niet naar Mozes, 33maar sommige mannen lieten daarvan over tot den morgen. Toen wiesen er wormen in en het werd stinkende; dies werd Mozes zeer toornig op hen.

33Dit deden zij uit onnutte voorzorg en mistrouwen, of uit nieuwsgierigheid, als willende proeven en bezien of ook het manna zo lang duren kon.

21Zij nu verzamelden dat 34allen morgen, een iegelijk naar dat hij eten mocht; want als de zon heet werd, 35zo versmolt het.

34Hebr. in den morgen in den morgen.

35Te weten, hetgeen dat op de aarde bleef liggen; zodat hier de oorzaak waarom zij het des morgens verzamelden, wordt aangewezen.

Rusten op den sabbat

22En het geschiedde op den zesden dag, dat zij dubbel brood verzamelden, twee gomers voor één; en al de oversten der vergadering kwamen 36en verkondigden het Mozes.

36Want zij twijfelden of het volk wél of kwalijk deed, dewijl Mozes bevolen had, dat voor elk hoofd maar een gomer zou vergaderd worden.

23Hij dan zeide tot hen: Dit is het dat de HEERE gesproken heeft: Morgen is de rust, de heilige sabbat des HEEREN; wat gij 37bakken zoudt, bakt dat, en ziedt wat gij zieden zoudt; en 38al wat overblijft, legt het op voor u in bewaring tot den morgen.

37Te weten morgen.

38Te weten op den zesden dag. De helft van den dubbelen gomer, denwelken zij daags voor den sabbat verzameld hadden, bleef over.

24En zij legden het op tot den morgen, gelijk als Mozes geboden had; en 39het stonk niet en er was geen worm in.

39Gelijk tevoren geschied was, toen zij wat oplegden tegen het bevel van Mozes, vers 20.

25Toen zeide Mozes: Eet dat 40heden, want 41het is heden de sabbat des HEEREN; gij zult het heden op het veld niet vinden.

40Mozes leert het volk hier niet alleen wat zij op dien dag doen zouden, maar van week tot week, zolang als het manna regenen zou.

41Mozes heeft de woorden van dit vers, alsook de naastvolgende, gesproken op dien avond als de sabbat begon of inging, dien wij op onze wijze nu noemen zaterdagavond; want de sabbat begon met den avond van den zesden dag, en eindigde met den avond van den zevenden dag.

26Zes dagen zult gij het verzamelen; doch op den zevenden dag is het sabbat, op denzelven zal het niet zijn.

27En het geschiedde aan den zevenden dag, dat sommigen van het volk uitgingen 42om te verzamelen, doch zij vonden niet.

42Deze mensen geloofden God noch Zijn dienaar Mozes.

2843Toen zeide de HEERE tot Mozes: Hoelang weigert 44gijlieden te houden Mijn geboden en Mijn wetten?

43Dat is, God beval Mozes wat hij het volk zou zeggen.

44De zonde van enigen wordt hier gesteld alsof het de zonde van allen ware.

29Ziet, omdat de HEERE ulieden den sabbat gegeven heeft, daarom geeft Hij u aan den zesden dag voor twee dagen brood; eenieder blijve 45in zijn plaats; 46dat niemand uit zijn plaats ga op den zevenden dag.

45Hebr. onder zich.

46Te weten, om manna te verzamelen, of enig ander werk te doen. Lev. 23:3 wordt hun bevolen tot de heilige vergadering te gaan, en Hand. 1:12 wordt gesproken van een sabbatsreis.

30Alzo rustte het volk op den zevenden dag.

31kEn het huis Israëls noemde zijn naam Man; en het was 47als korianderzaad, wit, en 48de smaak daarvan was als honingkoeken.

47In gedaante en in grootte, maar het was wit als bedolah of kristal, Num. 11:7.

48Te weten, als men het van de aarde opraapte, ongekookt; maar als het gekookt was, zo smaakte het als verse olie, Num. 11:8.

k Num. 11:7.

32Voorts zeide Mozes: Dit is het woord hetwelk de HEERE bevolen heeft: Vul een gomer daarvan 49tot bewaring voor uw geslachten, opdat zij zien het brood dat Ik ulieden heb te eten gegeven in deze woestijn, toen Ik u uit Egypteland uitleidde.

49Te weten in den tabernakel, als hij zou gemaakt zijn.

33Ook zeide Mozes tot Aäron: lNeem 50een kruik en doe 51een gomer vol Man daarin; en zet ze voor het aangezicht des 52HEEREN tot bewaring voor uw geslachten.

50Hebr. 9:4 staat het gouden vat. Anders: schotel, schaal.

51Hebr. de volheid van een gomer.

52Die Zijn tegenwoordigheid boven de ark des verbonds openbaarde.

l Hebr. 9:4.

34Gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had, alzo zette ze Aäron 53voor de getuigenis tot bewaring.

53Versta voor de ark des verbonds, waarin de tafelen der wet Gods waren, zie Ex. 25:16, 21, dewelke genaamd worden de getuigenis, omdat zij van den wil Gods getuigden. De ark is eerst te maken belast geworden op den berg Sinaï, doch Mozes verhaalt dit hier in het kort om de historie van het manna daarmede te besluiten.

35En de kinderen Israëls aten Man veertig jaar, mtotdat zij in 54een bewoond land kwamen; zij aten Man, totdat zij kwamen aan de pale van het land Kanaän.

54Dit wordt gesteld tegen de woestijn.

m Joz. 5:12. Neh. 9:15.

36Een gomer nu is het tiende deel van 55een efa.

55Dit is een maat van droge waren, begrijpende zoveel als 432 henneneierschalen; zodat de gomer, naar sommiger gevoelen, meer dan eens zo groot was als de choinix (maatje), Openb. 6:6, zijnde een maat koren, genoegzaam tot voedsel van een man op een dag. Zie Lev. 5:11; 19:36. Deut. 25:14, enz.