HET TWEEDE BOEK VANMOZES,GENAAMDÉXODUS

HOOFDSTUK 14.

God wijst den Israëlieten den weg dien zij zullen ingaan, vs. 1, enz. Farao vervolgt hen, 5. Zij zijn zeer vervaard als zij dat horen, en zij murmureren, 10. Mozes troost hen en versterkt hen, 13. De Engel des Heeren wijst hun den weg met de wolkkolom, 19. Mozes deelt de zee van elkander, 21. De kinderen Israëls gaan droogvoets daardoor, 22. De Egyptenaars volgen hen, 23. God beveelt Mozes zijn hand weder over de zee te strekken, 26. Die wederkerende, Farao met al de zijnen verdrinkt, 27. Zodat er niet één van hen overbleef, 28.


Door de Schelfzee

1TOEN sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

2Spreek tot de kinderen Israëls, dat zij wederkeren en azich legeren 1voor Pi-Hachirôth, tussen 2Migdol en tussen de zee; voor Baäl-Zefon, daartegenover zult gij u legeren aan de zee.

1Anders: voor den mond van Chiroth, dat is, voor de engte of ingang tussen de bergen van Chiroth.

2De naam van een stad in Egypte, Jer. 44:1.

a Num. 33:7.

33Farao dan zal zeggen van de kinderen Israëls: Zij zijn verward in het land; 4die woestijn heeft hen besloten.

3Te weten, als hij horen zal, dat gij terug zijt gegaan en op zeer ongelegen plaats gelegerd zijt.

4Hebr. de woestijn heeft over hen gesloten.

4bEn Ik zal Farao's hart verstokken, dat hij hen najage; en Ik zal aan Farao en aan al zijn heir 5verheerlijkt worden, alzo dat de 6Egyptenaars zullen weten, dat Ik de HEERE ben. En 7zij deden alzo.

5God behaalt eer, zowel in het straffen der goddelozen, als in het ontfermen over Zijn uitverkorenen, Ez. 28:22. Rom. 9:22, 23.

6Zowel die die in de zee verdrinken zullen, als die die in het leven blijven zullen.

7Dat is, zij gingen terug, gelijk de Heere hun geboden had.

b Ex. 4:21; 10:20.

5Toen nu den koning van Egypte werd geboodschapt dat het volk vluchtte, zo is het hart van Farao en van zijn knechten veranderd tegen het volk, en zij zeiden: Waarom hebben wij dat gedaan, dat wij Israël hebben laten trekken, 8dat zij ons niet dienden?

8Hebr. van ons te dienen.

6En hij spande zijn wagen aan, en nam zijn volk met zich,

7En nam zeshonderd uitgelezen wagens, ja, 9al de wagens van Egypte, en de 10hoofdlieden over die alle.

9Versta al die die men inderhaast heeft kunnen krijgen.

10Het Hebreeuwse woord heeft zijn oorsprong van drie of derde, zodat enigen hier verstaan de derde soort of orde bij den koning.

8Want de HEERE verstokte het hart van Farao, den koning van Egypte, dat hij de kinderen Israëls najaagde; doch de kinderen Israëls waren 11door een hoge hand uitgegaan.

11Dat is, door Gods macht. Vgl. Ex. 13:16. Anders: openlijk, vrijmoediglijk, in goede orde, zie Ex. 13:18, en ten aanschouwen van de Egyptenaars, Num. 33:3.

9cEn de Egyptenaars jaagden hen na en achterhaalden hen, daar zij zich gelegerd hadden aan de zee; al Farao's paarden, wagens en zijn ruiters en zijn heir; nevens Pi-Hachirôth, voor Baäl-Zefon.

c Joz. 24:6.

10Als Farao nabijgekomen was, zo hieven de kinderen Israëls hun ogen op, en zie, 12de Egyptenaars togen achter hen; en zij vreesden zeer; toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE.

12Anders: Egypte toog of reisde, dat is, de Egyptenaars.

11En zij zeiden tot Mozes: Hebt gij ons daarom, omdat er in Egypte gans geen graven waren, weggenomen, opdat wij in deze woestijn sterven zouden? Waarom hebt gij ons dat gedaan, dat gij ons uit Egypte uitgevoerd hebt?

12dIs dit niet het woord dat wij in Egypte tot u spraken, zeggende: Houd af van ons en laat ons de Egyptenaars dienen? Want het ware ons beter geweest de Egyptenaars te dienen dan in deze woestijn te sterven.

d Ex. 6:8.

13Doch Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, staat 13vast en ziet 14het heil des HEEREN dat Hij heden aan ulieden doen zal; want de Egyptenaars die 15gij heden gezien hebt, zult gij niet weder zien in der eeuwigheid.

13Dat is, wankelt niet in uw hart.

14Dat is, de victorie die de Heere geven zal. Zie Gen. 49:18.

15Anders: gelijk gij hen heden gezien hebt.

14De HEERE zal voor ulieden strijden, en 16gij zult stil zijn.

16Of hij zeggen wilde: Gijlieden zult niets daar toedoen, noch met woorden, noch met werken; de Heere zal voor u vechten. Of: Weest gijlieden maar stil, houdt op van murmureren tegen God en mij.

15Toen zeide de HEERE tot Mozes: Wat roept gij tot Mij? Zeg den kinderen Israëls dat zij voorttrekken.

16En gij, hef uw staf op en strek uw hand uit over de zee en klief dezelve, dat de kinderen Israëls door het midden der zee gaan op het droge.

1717En Ik, zie, Ik zal het hart der Egyptenaars verstokken, dat zij na hen 18daarin gaan; en Ik zal verheerlijkt worden aan Farao en aan al zijn heir, aan zijn wagens en aan zijn ruiters.

17Anders: Wat Mij aangaat, zie, Ik zal.

18Te weten in de zee.

18En de Egyptenaars zullen weten, dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik verheerlijkt zal worden aan Farao, aan zijn wagens en aan zijn ruiters.

19En 19de Engel Gods, Die voor het heir van Israël ging, vertrok en ging achter hen; de wolkkolom vertrok ook van hun aangezicht en stond achter hen.

19Ex. 13:21 wordt Hij genoemd de Heere.

20En zij kwam tussen het leger der Egyptenaars en tussen het leger Israëls; en de wolk was tegelijk 20duisternis en verlichtte den nacht; zodat de een tot den ander niet naderde den gansen nacht.

20Duisternis aan de Egyptenaars, die achterkwamen, en verlichtende de Israëlieten, die voorgingen.

21Toen Mozes zijn hand uitstrekte over de zee, zo deed de HEERE de zee weggaan door een sterken oostenwind, dien gansen nacht, een 21maakte de zee droog, fen de wateren werden gekliefd.

21Hebr. zette de zee ter droogte.

e Ps. 66:6. f Joz. 4:23. Ps. 78:13; 106:9; 114:3.

22gEn de kinderen Israëls 22zijn ingegaan in het midden van de zee op het droge; en de wateren waren hun een muur, tot hun rechter- en tot hun linkerhand.

22De kinderen Israëls hadden tevoren wel een anderen, bekwameren weg kunnen ingaan dan door de Rode Zee, tenware het God den Heere beliefd had, hen daardoor te doen passeren, om Farao met zijn heirleger te doen verdrinken, en om Zijn kracht te betonen.

g 1 Kor. 10:1. Hebr. 11:29.

De Egyptenaars verdrinken

23En de Egyptenaars vervolgden hen en gingen in, achter hen, al Farao's paarden, zijn wagens en zijn ruiters, in het midden van de zee.

24En het geschiedde in dezelve morgenwake, 23dat de HEERE 24in de kolom des vuurs en der wolk 25zag op het leger der Egyptenaars; en Hij 26verschrikte het leger der Egyptenaars.

23De profeet David verhaalt dit, Ps. 77:18, 19, met veel omstandigheden, betuigende dat Zich God de Heere vertoonde met bliksem, donder en regen tegen de Egyptenaars.

24Deze kolom was vuur van voren, maar duister van achteren.

25Dat is, God heeft Zich krachtiglijk vertoond, zijnde in de vuurkolom.

26Of: verstoorde, verbrak, versloeg.

25En Hij stiet de raderen 27hunner wagens weg en 28deed ze zwaarlijk voortvaren. 29Toen zeiden de Egyptenaars: Laat ons vlieden van het aangezicht van Israël, want de 30HEERE strijdt voor hen tegen de Egyptenaars.

27Hebr. zijner, (insgelijks) deed hem, dat is, elkeen, of het ziet op het voorgaande woord leger.

28Hebr. Hij leidde hen met zwaarte.

29Hebr. de Egyptenaar zeide: Laat mij vlieden.

30Hier wordt voltrokken hetgeen vers 14 voorzegd is.

26En de HEERE zeide tot Mozes: Strek uw hand uit over de zee, 31dat de wateren wederkeren over de Egyptenaars, over hun wagens en over hun ruiters.

31Dit deed de Heere door een sterken wind, Ex. 15:10.

27Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee, en de zee kwam weder tegen het 32naken van den morgenstond tot 33haar kracht, en de Egyptenaars vluchtten 34die tegemoet; en de HEERE 35stortte de Egyptenaars in het midden der zee.

32Hebr. aanzien, of wederkeren, dat is, met het aanbreken van den dag.

33Dat is, tot haar gewoonlijken vloed; want tevoren was zij opgehouden geweest.

34Te weten zee; dat is, waar de Egyptenaars zich keerden of wendden, de zee kwam hun tegen.

35Hebr. schudde hen uit. Dit is een rechtvaardige straf Gods geweest over de Egyptenaars, die de kleine kinderen der Israëlieten in het water geworpen en versmoord hadden.

28hWant als de wateren 36wederkeerden, zo bedekten zij de wagens en de ruiters van het ganse heir van Farao, dat 37hen nagevolgd was in de zee; er bleef niet één van hen over.

36Welverstaande, afvallende van de hopen waarin zij op elkander gelopen waren.

37Te weten de Israëlieten.

h Ps. 78:53; 106:11.

29iMaar de kinderen Israëls gingen op het droge in het midden der zee; en de wateren waren hun een muur, tot hun rechter- en tot hun linkerhand.

i Ps. 77:20.

30Alzo verloste de HEERE Israël aan dien dag uit de hand der Egyptenaars; en Israël zag de Egyptenaars 38dood 39aan den oever der zee.

38Anders: stervende.

39Hebr. aan de lip der zee.

31Ook zag Israël 40de grote hand die de HEERE aan de Egyptenaars 41bewezen had; en het volk vreesde den HEERE, en zij geloofden in den HEERE 42en aan Mozes, Zijn knecht.

40Dat is, het treffelijk en krachtig werk des Heeren, als Ps. 109:27.

41Hebr. gedaan.

42Dat is, zij geloofden het woord hetwelk Mozes in den Naam Gods tot hen sprak, als Ex. 19:9. 2 Kron. 20:20. De manier van spreken in het Hebreeuws is wel enerlei, maar het onderscheid wordt genomen uit de natuur van de zaak.