HET TWEEDE BOEK VANMOZES,GENAAMDÉXODUS

HOOFDSTUK 12.

God beveelt den Israëlieten, dat de maand in dewelke zij uit Egypte gaan, hun de eerste maand des jaars zij, vs. 1, enz. Hun wordt bevolen een onbevlekt lam uit te kiezen tot een paaslam, 3. Hoe zij het eten moesten, 11. Zij moesten zeven dagen lang ongezuurd brood eten, 15. Met het bloed des lams moesten zij de posten der deuren besprengen, 22. Al de eerstgeborenen van Egypte worden verslagen, 29. Farao drijft de Israëlieten het land uit, 31. Zij beroven de Egyptenaars, 35. Zij komen te Sukkoth, sterk zijnde 600.000 man, 37. Hoelang zij in Egypte gewoond hebben, 40. Manier van het paaslam te eten, en wie het mochten eten, 43. Al de kinderen Israëls doen gelijk hun de Heere geboden had, 50.


De instelling van het pascha

1DE HEERE nu 1had tot Mozes en tot Aäron in Egypteland gesproken, zeggende:

1Te weten, eer Mozes van de tegenwoordigheid van Farao gescheiden was, Ex. 11:4, hetzij dat het geschied is voor de driedaagse duisternis, Ex. 10:21, of daarna, Ex. 11:1.

22Deze zelve maand zal ulieden 3het hoofd der maanden zijn; zij zal u 4de eerste van de maanden des jaars zijn.

2Bij de Hebreeën genoemd Abib, Ex. 13:4, anders genaamd: Nisan, Neh. 2:1. Esth. 3:7.

3Dat is, het beginsel; alzo staat er Ez. 40:1 het hoofd des jaars, dat is, het beginsel des jaars.

4Dit is te verstaan van kerkelijke zaken, maar in politieke zaken begon het jaar met de zevende maand. Zie Ex. 34:22. Lev. 25:9.

3Spreekt tot de ganse vergadering Israëls, zeggende: Aan den tiende dezer maand neme een iegelijk 5een lam, 6naar de huizen der vaders, een lam voor een huis.

5Hetzij een schaapslam of een geitenlam, vers 5. Dit lam was een figuur of voorbeeld, wijzende op Christus, het ware Lam Gods, Joh. 1:29. 1 Kor. 5:7.

6Dat is, naar de huisgezinnen, die naar de vaders genoemd werden.

4Maar indien een huis te 7klein is voor een lam, zo neme 8hij het en zijn nabuur, de naaste aan zijn huis, naar het getal 9der zielen, 10een iegelijk naar dat hij eten kan; gij zult rekening maken 11naar het lam.

7Dat is, indien zij te weinig zijn om het lam dien avond geheel op te eten.

8Te weten de huisvader.

9Dat is, der personen. Zie Gen. 12:5.

10Hebr. de man naar den mond van zijn eten.

11Dat is, overeenkomstig het lam en het getal der personen die daarvan eten zouden, daarop lettende dat de personen noch te veel noch te weinig waren.

5aGij zult 12een volkomen lam hebben, een mannetje, 13een jaar oud; van de schapen of van de geitenbokken zult gij het nemen.

12Dusdanig moest Christus wezen, 1 Petr. 1:19.

13Hebr. den zoon van een jaar, dat is, een eenjarig lam.

a Lev. 1:3; 22:21. Mal. 1:8. 1 Petr. 1:19.

614En gij zult het in bewaring hebben tot den veertienden dag dezer maand; en de ganse gemeente der vergadering Israëls zal het slachten 15tussen twee avonden.

14Dat is, gij zult het apart zetten, afgezonderd van de kudde vier dagen lang, van den tienden tot den veertienden dag.

15Dat is, tussen het begin en het einde van den avond, dat is, tussen onze derde ure na den middag en den ondergang der zon; te dezen tijde is onze Heere Jezus Christus, het rechte Paaslam, gestorven, Matth. 27:46, 50.

7En zij zullen van 16het bloed nemen, en 17strijken het aan de beide zijposten en aan den bovendorpel, aan de huizen in dewelke zij het eten zullen.

16Te weten van het geslachte lam.

17Hebr. geven het, of doen het, te weten met busseltjes van hysop, als vers 22 staat. Van deze ceremoniën wordt nergens meer gewag gemaakt, alsook niet van enige der volgende ceremoniën, omdat zij alleen in dit eerste pascha moesten onderhouden worden.

8bEn zij zullen het vlees eten in denzelven nacht, aan het vuur gebraden, 18met ongezuurde broden; zij zullen het 19met bittere saus eten.

18De Israëlieten aten het paaslam met ongezuurde koeken, ter gedachtenis dat zij metterhaast hun ongezuurd deeg met zich uit Egypteland gedragen hadden, vers 34.

19Anders: bittere kruiden. Hebr. met bitterheden, of met bittere dingen.

b Num. 9:11. 1 Kor. 5:8.

9Gij zult daarvan 20niet rauw eten, ook 21geenszins in water gezoden; maar aan het vuur gebraden, zijn hoofd met zijn schenkels en met zijn ingewand.

20Of niet genoeg gekookt zijnde.

21Hebr. ziedende gezoden, of kokende gekookt in het water.

10Gij zult daarvan ook niet laten overblijven tot den morgen; maar hetgeen dat daarvan overblijft tot den morgen, 22zult gij met vuur verbranden.

22Opdat het anders nergens toe zou gebruikt worden, hetzij tot afgoderij of tot gemene spijze.

1123Aldus nu zult gij het eten: 24uw lendenen zullen opgeschort zijn, uw schoenen aan uw voeten en uw staf in uw hand; en gij zult het met haast eten; het is des HEEREN 25pascha.

23Te weten ditmaal, maar na dezen tijd zijn deze dingen niet onderhouden geweest, zelfs niet door Christus, noch door Zijn apostelen. Zie vers 7.

24Dit betekent vaardigheid in het reizen, of haast in het uitrichten van enige zaak, als 2 Kon. 4:29; 9:1. Jer. 1:17. Luk. 12:35, 36.

25Hebr. pesach. Het betekent een doorgang, voorbijgang, of overspringing, omdat de slaande engel de huizen der Israëlieten is voorbijgegaan, of voorbijgesprongen, vss. 13, 23, 27. Het lam wordt hier pesach, dat is, voorbijgang, genoemd, omdat het een teken daarvan was. Zie deze sacramentele wijze van spreken Gen. 17:10, en de eigenlijke manier van spreken vers 13 en Ex. 13:9.

12Want 26Ik zal in dezen nacht door Egypteland gaan en 27alle eerstgeborenen in Egypteland slaan, van de mensen af tot de beesten toe; en Ik zal gerichten oefenen aan 28al de goden der Egyptenaars, Ik, de HEERE.

26Wat God door den slaanden engel gedaan heeft, dat zegt Hij Zelf gedaan te hebben.

27Te weten der Egyptenaars.

28Alsof God zeide: Ik zal doen blijken dat al de afgoden ijdel zijn en niet helpen kunnen.

13En 29dat bloed zal ulieden tot 30een teken zijn aan de huizen waarin gij zijt; wanneer Ik het bloed zie, zal Ik ulieden voorbijgaan; en er zal geen plaag onder ulieden ten verderve zijn, wanneer Ik 31Egypteland slaan zal.

29Te weten, waarmede gij de posten en dorpels besprenkeld hebt, vers 7.

30Om te gedenken aan Mijn belofte tot versterking van uw geloof.

31Dat is, de eerstgeborenen in Egypteland.

14cEn deze dag zal ulieden wezen 32ter gedachtenis en gij zult hem den HEERE tot een feest vieren; gij zult hem vieren onder uw geslachten 33tot een eeuwige inzetting.

32Te weten van de ontvangen weldaad, dat Ik u uit Egypte verlost heb.

33Te weten, totdat de Messias komt, Die het einde en de vervulling der wet is. Zie Gen. 13:15; 17:7, 13.

c Ex. 5:1.

1534Zeven dagen zult gijlieden ongezuurde broden eten; maar aan den eersten dag zult gij het zuurdeeg 35wegdoen uit uw huizen; want wie het gedesemde eet, van den eersten dag af tot op den zevenden dag, 36diezelve ziel 37die zal uitgeroeid worden uit Israël.

34Te weten na den paasdag, want dit was een bijzonder feest.

35Hebr. doen ophouden.

36Dat is, dezelve mens.

37Zie Gen. 17:14.

16En op den eersten dag zal er een heilige verzameling zijn; ook zult gij 38een heilige verzameling hebben op den zevenden dag; er zal geen werk in dezelve gedaan worden; 39maar wat van iedere ziel gegeten zal worden, datzelve alleen mag van ulieden toegemaakt worden.

38Hebr. verzameling der heiligheid, en zo in het volgende.

39Dit was ongeoorloofd te doen op den sabbatdag, Ex. 16:23, 29; 35:2, 3.

17Zo onderhoudt dan de ongezuurde 40broden, dewijl Ik even aan denzelven dag ulieder heiren uit Egypteland geleid zal hebben; daarom zult gij dezen dag houden onder uw geslachten tot een eeuwige inzetting.

40Of: koeken, naar het gebruik der Joden.

18dIn de eerste maand, aan den veertienden dag der maand, in den avond, zult gij ongezuurde broden eten, tot den een en twintigsten dag der maand, in den avond.

d Lev. 23:5. Num. 28:16.

1941Dat er zeven dagen lang geen zuurdesem in uw huizen gevonden worde; want al wie het gedesemde eten zal, dezelve ziel zal uit de vergadering Israëls uitgeroeid worden, 42hij zij een vreemdeling of een ingeborene des lands.

41Zie vers 15 en 1 Kor. 5:8.

42Hebr. in, aan of onder den vreemdeling, enz.

20Gij zult 43niets eten dat gedesemd is; ein al uw woningen zult gij ongezuurde broden eten.

43Noch brood, noch koeken, noch iets anders.

e Deut. 16:3.

21Mozes dan riep al de oudsten van Israël en zeide tot hen: 44Leest uit en neemt u 45lammeren voor uw huisgezinnen fen slacht 46het pascha.

44Hebr. Trekt uit, te weten uit de schaapskooi of kudde.

45Of: kleinvee, dat is, schapen of geiten.

46Dat is, het lam, hetwelk een teken was van het pascha of den doorgang van den worgengel.

f Hebr. 11:28.

2247Neemt dan een bundelken 48hysop en doopt het in het bloed dat in een bekken zal wezen, en 49strijkt aan den bovendorpel en aan de beide zijposten van dat bloed hetwelk in het bekken zijn zal; doch u aangaande, niemand zal uitgaan uit de deur van zijn huis tot aan den morgen.

47Dit is een van de ceremoniën die alleen in het eerste pascha moesten onderhouden worden. Zie op vers 7.

48Van hysop zie 1 Kon. 4 op vers 33.

49Hebr. doet aanraken.

23Want de HEERE zal doorgaan om 50de Egyptenaars te slaan; doch wanneer Hij het bloed zien zal aan den bovendorpel en aan de twee zijposten, zo zal de HEERE de deur 51voorbijgaan gen den 52verderver niet toelaten in uw huizen te komen om te slaan.

50Anders: Egypte; versta de eerstgeborenen van de Egyptenaars.

51Of: voorbijspringen.

52Versta dien slaanden engel.

g Hebr. 11:28.

24Onderhoudt dan 53deze zaak, tot een inzetting voor u en voor uw kinderen 54tot in eeuwigheid.

53Uitgenomen de ceremoniën die dit eerste pascha eigen waren. Zie vss. 7, 11, 22.

54Welverstaande tot op Christus. Zie vers 14.

25En het zal geschieden als gij 55in dat land komt dat u de HEERE geven zal, gelijk Hij gesproken heeft, zo zult gij dezen 56dienst onderhouden.

55Te weten in het land Kanaän. In de woestijn hebben zij maar ééns pascha gehouden, Num. 9:5.

56Dat is, godsdienst. Alzo ook vers 26, als blijkt vers 27.

26hEn het zal geschieden wanneer uw kinderen tot u zullen zeggen: 57Wat hebt gij daar voor een dienst?,

57Hebr. Wat is ulieden deze dienst? is, dat is, betekent.

h Joz. 4:6.

27Zo zult gij zeggen: 58Dit is den HEERE een paasoffer, Die voor de huizen der kinderen Israëls voorbijging in Egypte, toen Hij de Egyptenaars sloeg en onze huizen bevrijdde. Toen boog zich het volk en neigde zich.

58Te weten het paaslam.

28iEn de kinderen Israëls gingen en deden het; gelijk als de HEERE Mozes en Aäron geboden had, alzo deden zij.

i Hebr. 11:28.

Tiende plaag: dood der eerstgeborenen

29kEn het geschiedde te middernacht, dat de HEERE 59al de eerstgeborenen in Egypteland sloeg, van den eerstgeborene van Farao af, die op zijn troon zitten zou, 60tot op den eerstgeborene van den gevangene, 61die in het gevangenhuis was, en alle eerstgeborenen der beesten.

59Dit heeft God gedaan tot een straf over het ongelijk, hetwelk Farao en zijn onderzaten aan Israël, Gods eerstgeborene, gedaan hadden, Ex. 4:22, 23.

60Vgl. met deze manier van spreken Ex. 11:5.

61Hebr. in het huis van den put of van den kuil.

k Ps. 78:51; 105:36; 135:8; 136:10.

30lEn Farao stond op bij nacht, hij en al zijn knechten en al de Egyptenaars, en er was een groot geschrei in Egypte; want er was geen huis waarin niet een dode was.

l Ps. 105:38.

3162Toen riep hij Mozes en Aäron in den nacht en zeide: Maakt u op, trekt uit het midden van mijn volk, zo gijlieden als de kinderen van Israël; en gaat heen, dient den HEERE, 63gelijk gijlieden gesproken hebt.

62Mozes en Aäron kwamen niet tot Farao, maar des konings gezanten moesten tot hen komen en Mozes met nederigheid bidden dat zij toch wilden uittrekken, gelijk af te leiden is uit Ex. 10:29; 11:8.

63Te weten zonder enige conditiën waarvan de koning tevoren gesproken heeft.

32Neemt ook met u uw 64schapen en uw runderen, zoals gijlieden gesproken hebt, en gaat heen en 65zegent mij ook.

64Of: uw kleinvee en uw grootvee.

65Dat is, bidt God voor mij, dat Hij mij van deze plaag verlosse. Dit begeert Farao ook Ex. 8:8; 9:28; 10:16, 17. Het schijnt dat Farao in zijn hart overtuigd was, dat hij zich gruwelijk tegen God den Heere verzondigd had, handelende tegen zijn eigen consciëntie.

33En de Egyptenaars hielden sterk aan bij het volk, haastende om die uit het land te drijven; want zij zeiden: Wij 66zijn allen dood.

66Zie Gen. 20:3.

De uittocht uit Egypte

34En het volk nam zijn deeg op, eer het gedesemd was, hun deegklompen, gebonden in hun klederen, op hun schouders.

35mDe kinderen Israëls nu hadden gedaan naar het woord van Mozes, en hadden van de Egyptenaars geëist zilveren vaten en gouden vaten en klederen.

m Ex. 3:21; 11:2. Ps. 105:37.

36Daartoe had de HEERE het volk genade gegeven in de ogen der Egyptenaars, dat zij hun hun begeerte deden; en zij 67beroofden de Egyptenaars.

67Aldus is vervuld hetgeen dat God Abraham belooft, Gen. 15:14, en den Israëlieten, Ex. 3:22.

37Alzo reisden de kinderen Israëls uit van 68Rameses naar 69Sukkoth, omtrent 70zeshonderdduizend te voet, mannen alleen, behalve de 71kinderkens.

68Zie Gen. 47:11.

69Een plaats zo geheten omdat de kinderen Israëls, als zij daar waren gekomen, hutten van takken hebben gemaakt, en dit is hun eerste rustplaats nadat zij uit Egypte getrokken zijn. Vgl. Lev. 23:43. Dit Sukkoth is te onderscheiden van een ander, waarvan gesproken wordt Gen. 33:17.

70Onder welk groot getal niet één zwak noch krank mens was, Ps. 105:37.

71Versta hierbij ook de vrouwen, zonder welker hulp de kinderkens zich niet behelpen konden; alzo ook Ex. 10:24.

38En 72veel vermengd volk trok ook met hen op, en schapen en runderen, 73gans veel vee.

72Te weten Egyptenaars, en anderen, die door de wonderwerken welke zij gezien hadden, bewogen waren mede te trekken, doch daarna bezweken zij, Num. 11:4, 5.

73Hebr. zeer zwaar vee.

39En zij 74bakten van het deeg dat zij uit Egypte gebracht hadden, ongezuurde koeken, want het was niet gedesemd; overmits zij uit Egypte 75uitgedreven werden, zodat zij niet vertoeven konden, noch ook tering voor zich bereiden.

74Te weten, als zij te Sukkoth gekomen waren.

75Gelijk God de Heere voorzegd had Ex. 5:24.

40nDe tijd nu der woning die de kinderen Israëls in Egypte gewoond hebben, 76is vierhonderd jaar en dertig jaar.

76Zie Gen. 15:13.

n Gen. 15:13. Hand. 7:6. Gal. 3:17.

41En het geschiedde ten einde van de vierhonderd en dertig jaren, zo is het even op denzelven dag geschied, dat al de heiren des HEEREN uit Egypteland gegaan zijn.

4277Dezen nacht zal men den HEERE op het vlijtigst houden, omdat Hij hen uit Egypteland geleid heeft; dit is de nacht des HEEREN, die op het vlijtigst moet gehouden worden, van al de kinderen Israëls onder hun geslachten.

77Anders: Dit is die nacht welken de HEERE in acht genomen heeft om hen uit Egypteland te leiden. Hebr. Dit is een nacht der onderhoudingen den Heere.

Wie het pascha mag eten

43Voorts zeide de HEERE tot Mozes en Aäron: Dit is de inzetting van het pascha: de zoon van geen vreemdeling 78zal daarvan eten.

78Welverstaande tenzij dat hij besneden is, als af te leiden is uit vss. 44, 48.

44Doch alle knecht van iedereen, die voor geld gekocht is, 79nadat gij hem zult besneden hebben, dan zal hij daarvan eten.

79Welverstaande nadat hij in de ware religie onderwezen zal zijn, en dezelve zal hebben aangenomen.

45Geen 80uitlander noch huurling 81zal ervan eten.

80Te weten zodanig een uitlander, die in een land woont waar hij niet te huis hoort, of met een ander in woont.

81Versta tenzij zij besneden zijn.

4682In één huis zal het gegeten worden; gij zult van het vlees niet buiten uit het huis dragen, oen 83zult geen been daaraan breken.

82De zin is: Elk lam zal men in een bijzonder huis eten, elk huisgezin het zijne, als vers 3 gezegd wordt.

83Dit ziet op Christus, het rechte Paaslam, aan Denwelken geen been gebroken is, Joh. 19:33, 36.

o Num. 9:12. Joh. 19:36.

47De ganse vergadering Israëls zal 84het doen.

84Dat is, zal het pascha bereiden en eten, zoals de HEERE bevolen heeft; wie het verzuimde, die werd afgesneden, Num. 9:13.

48Als nu een vreemdeling bij u verkeert en den HEERE het pascha 85houden zal, dat alles wat mannelijk is bij hem besneden worde, en dan kome hij daartoe om dat te houden, en 86hij zal wezen als een ingeborene des lands; maar geen onbesnedene zal daarvan eten.

85Hebr. doen zal, en zo in het volgende.

86Dat is, hij zal hetzelfde recht genieten hetwelk de ingeborenen genieten.

49Enerlei wet zij voor den ingeborene en voor den vreemdeling die als vreemdeling in het midden van u verkeert.

50En alle kinderen Israëls deden het; gelijk als de HEERE Mozes en Aäron geboden had, alzo deden zij.

51En het geschiedde even ten zelven dage, dat de HEERE de kinderen Israëls uit Egypteland leidde, naar hun heiren.