HET TWEEDE BOEK VANMOZES,GENAAMDÉXODUS

HOOFDSTUK 11.

God beveelt den Israëlieten gouden en zilveren vaten van hun naburen te eisen, vs. 1, enz. Mozes dreigt Farao met den dood van alle eerstgeborenen, 4. En voorzegt dat het bij de Israëlieten alles stil en in vrede zou zijn, 7. Farao's hart blijft verhard, 9.


De laatste plaag wordt voorzegd

1WANT de HEERE 1had tot Mozes gesproken: Ik zal 2nog één plaag over Farao en over Egypte brengen; daarna zal hij ulieden vanhier laten trekken; als hij u geheel zal laten trekken, zo zal hij u 3haastelijk vanhier uitdrijven.

1Eer Farao met dreigementen Mozes van zich gedreven had, Ex. 10:28. Dit is de oorzaak waarom Mozes zo vrijmoediglijk Farao had aangesproken, Ex. 10:29.

2Zie van deze plaag vss. 4, 5.

3Hebr. uitstotende uitstoten. Zie de vervulling Ex. 12:31, 32, 33.

2Spreek nu voor de oren des 4volks, adat 5ieder man van 6zijn naaste en iedere vrouw van haar naaste zilveren vaten en gouden vaten 7eise.

4Te weten der Israëlieten.

5Zie Ex. 3:22.

6Te weten van zijn Egyptische naasten.

7Dat is, lene.

a Ex. 3:22; 12:35.

3En de HEERE bgaf het volk 8genade in de ogen der Egyptenaars; 9ook was de man Mozes 10zeer groot in Egypteland voor de ogen van Farao's knechten en voor de ogen 11des volks.

8Dat is, gunst. Zie van deze manier van spreken Gen. 39:21.

9Dit was de oorzaak waarom Farao Mozes niet durfde aantasten, vrezende een oploop onder het volk.

10Dat is, in zeer groot aanzien.

11Versta des Egyptischen volks.

b Ex. 12:36.

4Verder 12zeide Mozes: Zo 13heeft de HEERE gezegd: Omtrent middernacht czal Ik uitgaan door het midden van Egypte;

12Te weten tot Farao, eer hij van hem scheidde, vers 8, want dit is het vervolg van Mozes' woorden Ex. 10:29.

13Te weten, toen Hij mij laatst tot u gezonden heeft.

c Ex. 12:29.

5En dalle 14eerstgeborenen in Egypteland zullen sterven, van Farao's eerstgeborene af, 15die op zijn troon zitten zou, tot den eerstgeborene der dienstmaagd die 16achter den molen is, en alle eerstgeborenen van het vee.

14Wat God hier dreigt, dat heeft Hij door Zijn engel uitgericht, Ex. 12:23, 29.

15Dat is, die na hem regeren zou, als 1 Kon. 2:24. 1 Kron. 28:5.

16Daarom staat hier achter den molen, omdat diegenen die met de handmolens maalden, de malende stenen voor het ganse lichaam met haar handen voortstieten. Zie Ex. 12:29. Richt. 16:21. Jes. 47:1, 2.

d Ex. 12:12.

6En er zal 17een groot geschrei zijn in het ganse Egypteland, desgelijks nooit geweest is en desgelijks niet meer wezen zal.

17Zowel van de ouders welker kinderen zullen gedood worden, alsook van de kinderen die zulks zullen horen en zien, vrezende dat het hun ook gelden mocht, gelijk het in zulke schrikkelijke plagen pleegt te geschieden.

7Maar bij alle kinderen Israëls 18zal niet een hond zijn tong verroeren, van 19de mensen af tot de beesten toe; opdat gijlieden weet dat de HEERE tussen de Egyptenaars en tussen de Israëlieten een afzondering maakt.

18Dat is, het zal onder hen zo stil zijn, dat zelfs de honden (die door een klein gerucht wakker worden) niet eens bassen zullen. Zie dergelijke manier van spreken Joz. 10:21.

19Dat is, noch tegen de mensen, noch tegen de beesten.

8eDan zullen al deze uw knechten 20tot mij afkomen en zich voor mij neigen, zeggende: Trek uit, gij en al het volk dat uw 21voetstappen volgt; en daarna zal 22ik uitgaan. En hij ging uit van Farao 23in hitte des toorns.

20Te weten, van u tot mij gezonden zijnde.

21Hebr. dat aan uw voeten is, dat is, die u volgen, of die van u geleid worden, en onder uw gebied staan. Zie gelijke manier van spreken Richt. 8:5. 1 Kon. 20:10. 2 Kon. 3:9.

22Versta hierbij én al het volk van Israël, ook alles wat wij hebben, én al wat wij willen medenemen.

23Mozes ijvert voor de ere Gods. Anderszins is hij geweest een zeer zachtzinnig man, Num. 12:3.

e Ex. 12:30.

9De HEERE dan 24had tot Mozes gesproken: Farao zal naar ulieden niet horen, opdat 25Mijn wonderen in Egypteland vermenigvuldigd worden.

24Te weten Ex. 3:19; 10:1 en elders.

25Dat is, Mijn wonderbaarlijke plagen.

10En Mozes en Aäron hebben al deze wonderen gedaan voor Farao's aangezicht; fdoch de HEERE verhardde Farao's hart, dat hij de kinderen Israëls uit zijn land 26niet trekken liet.

26Dan door dwang. Zie Ex. 3:19; 5:24.

f Ex. 9:16. Rom. 9:17.