HET TWEEDE BOEK VANMOZES,GENAAMDÉXODUS

HOOFDSTUK 1.

De namen en het getal der kinderen Israëls die in Egypte kwamen, en hun vermenigvuldiging, vs. 1, enz. Hoe Farao poogt hen te onderdrukken, maar tevergeefs, 8. Farao beveelt de vroedvrouwen alle knechtjes te doden, zo haast als zij zouden geboren zijn, 15. Maar zij behouden hen in het leven, 17. God zegent de vroedvrouwen, 21. Farao gebiedt alle knechtjes te verdrinken, 22.


Israëls verdrukking in Egypte

1DIT nu zijn de namen der zonen van Israël, adie in Egypte gekomen zijn met Jakob; 1zij kwamen erin, elk met zijn 2huis.

1Hebr. man en zijn huis kwamen daarin.

2Dat is, huisgezin.

a Gen. 46:8. Ex. 6:13.

2Ruben, Simeon, Levi, en Juda;

3Issaschar, Zebulon, en 3Benjamin;

3Benjamin was de jongste van al Jakobs zonen; evenwel wordt hij hier gesteld vóór de zonen der bijwijven.

4Dan en Naftali, Gad en Aser.

5b4Al de zielen nu die 5uit Jakobs heup voortgekomen zijn, waren 6zeventig zielen; doch 7Jozef was in Egypte.

4Hebr. Alle ziel, dat is, alle personen. Zie Gen. 12 op vers 5.

5Zie Gen. 46 op vers 26.

6Zie Gen. 46 op vers 27.

7Jozef en zijn twee zonen waren wel uit Jakob voortgekomen, maar zij waren in Egypte eer Jakob daar kwam.

b Gen. 46:27. Deut. 10:22. Hand. 7:14.

6cToen nu Jozef gestorven was, en al zijn broeders 8en al dat geslacht,

8Dat is, al de mensen van die eeuw, of tijd, in dewelke Jozef en zijn broeders nog leefden; en alzo wordt het Hebreeuwse woord voor den tijd van het leven van een mens genomen. Zie Gen. 15 op vers 16.

c Gen. 50:26.

7Zo werden de kinderen Israëls vruchtbaar den wiesen overvloediglijk, en zij vermeerderden en werden 9gans zeer machtig, zodat het land met hen vervuld werd.

9Hebr. in zeer zeer machtig.

d Deut. 26:5. Hand. 7:17.

8eDaarna stond een nieuwe koning op over Egypte, die Jozef niet gekend had.

e Hand. 7:18.

9Die zeide tot zijn volk: Zie, het volk der kinderen Israëls is veel, ja, machtiger dan wij.

10fKomt aan, laat ons 10wijselijk tegen hetzelve handelen, opdat het niet vermenigvuldige en het geschiede, als er enige krijg voorvalt, dat het zich ook niet vervoege tot onze 11vijanden en tegen ons strijde en uit het land optrekke.

10Anders: laat ons het verkloeken.

11Hebr. haters.

f Hand. 7:19.

11En zij zetten 12oversten der schattingen over datzelve om het te verdrukken 13met hun lasten; want 14men bouwde voor Farao 15schatsteden, Pitom en 16Raämses.

12Dat is, die eenieder zijn gesteld werk afeisten.

13Te weten, die zij hun oplegden.

14Anders: het bouwde, te weten het volk van Israël.

15Anders: ammunitiesteden.

16Dit moet onderscheiden zijn van het land Rameses, Gen. 47:11.

12Maar g17hoe meer zij het verdrukten, hoe meer het vermeerderde en hoe meer het wies, zodat zij verdrietig waren vanwege de kinderen Israëls.

17Hebr. gelijk als zij het verdrukten, alzo vermeerderde het, en alzo wies het. Hebr. brak uit. Zie Gen. 28 op vers 14.

g Ps. 105:24.

13En de Egyptenaars deden de kinderen Israëls dienen 18met hardigheid,

18Hierom wordt met recht Egypte genoemd een diensthuis, Ex. 20:2, en een ijzeroven, Deut. 4:20.

14Zodat zij hun het leven bitter maakten met harden dienst in leem en in tichelstenen en met allen dienst op het veld, met al hun dienst 19dien zij hen deden dienen met hardigheid.

19Anders: dien zij onder hen dienden.

15Daarenboven sprak de koning van Egypte 20tot de vroedvrouwen der Hebreeïnnen (welker ener 21naam Sifra en de naam der andere Pua was),

20Anders: tot de Hebreeuwse vroedvrouwen.

21Deze twee zijn geweest de voornaamsten, maar zonder twijfel zullen er onder zo een groot getal der Hebreeuwse vrouwen veel meer geweest zijn.

16En zeide: Wanneer gij de Hebreeïnnen in het baren helpt, en ziet hen op de stoelen: is het een zoon, 22zo doodt hem; maar is het een dochter, zo laat haar leven.

22Zie de oorzaak vss. 9, 10.

17Doch de vroedvrouwen vreesden God en deden niet gelijk als de koning van Egypte tot haar gesproken had, maar zij behielden de knechtjes in het leven.

18Toen riep de koning van Egypte de vroedvrouwen en zeide tot haar: Waarom hebt gijlieden deze zaak gedaan, dat gij de knechtjes in het leven behouden hebt?

19En de vroedvrouwen zeiden tot Farao: Omdat de Hebreeïnnen niet zijn gelijk de Egyptische vrouwen; want zij zijn 23sterk; eer de vroedvrouw tot haar komt, zo hebben zij gebaard.

23Hebr. levend.

20Daarom deed God aan de vroedvrouwen 24goed; en dat volk vermeerderde en het werd zeer machtig.

24Niet om enige leugen, maar omdat zij God vreesden, en de kinderkens lieten leven. Zie vers 21.

21En het geschiedde, dewijl de vroedvrouwen God vreesden, zo 25bouwde Hij hun huizen.

25Hebr. maakte; dat is, God zegende hen alzo, dat er geslachten en nakomelingen uit hen gesproten zijn. Dit kan men verstaan van de Israëlieten, of van de vroedvrouwen, of van beiden tezamen.

22hToen gebood Farao al zijn volk, zeggende: Alle 26zonen 27die geboren worden, zult gij in de rivier werpen, maar 28alle dochters in het leven behouden.

26Hebr. Allen zoon die geboren wordt.

27Te weten van de Hebreeuwse vrouwen.

28Hebr. alle dochter.

h Hand. 7:19.