HET BOEKESTHER

HOOFDSTUK 7.

De koning belooft Esther wederom te zullen geven al wat zij begeren zou, vs. 1, enz. Zij bidt om haar en haars volks leven, 3. Ontdekkende Hamans boze voornemen, 4. Die Esther om zijn leven bidt, ziende dat de koning op hem zeer verstoord was, 7. Zijn aangezicht wordt bedekt, dat hij den koning niet meer zien mocht, 8. Charbona zegt den koning, dat Haman een galg van vijftig ellen hoog had laten maken, om Mordechai daaraan te hangen. De koning gebiedt, dat men Haman aan dezelve zou hangen, 9. Hetwelk geschiedde, 10.


De val van Haman

1TOEN de koning met Haman gekomen was 1om te drinken met de koningin Esther,

1Dat is, om maaltijd te houden en vrolijk te zijn; als Gen. 43:34.

2Zo zeide de koning tot Esther ook 2ten tweeden dage 3op den maaltijd des wijns: Wat is uw bede, koningin Esther? en zij zal u gegeven worden; en wat is uw verzoek? het zal geschieden, ook tot de helft des koninkrijks.

2Dat is, op den dag van den tweeden maaltijd, waarvan Esth. 5:8 mentie gemaakt wordt.

3Zie Esth. 5:6; alzo ook onder, vers 7.

3Toen antwoordde de koningin Esther en zeide: Indien ik, o koning, genade in uw ogen gevonden heb en indien het den koning goeddunkt, men geve mij 4mijn leven om mijner bede wil, en 5mijn volk om mijns verzoeks wil.

4Hebr. mijn ziel.

5Te weten de Joden, uit dewelke ik gesproten ben. Anders: en mijns volks, te weten ziel of leven.

4Want 6wij zijn verkocht, ik en mijn volk, dat men ons verdelge, dode en ombrenge. 7Indien wij nog tot knechten en tot dienstmaagden 8waren verkocht geweest, ik zou gezwegen hebben, ofschoon 9de onderdrukker 10de schade des konings geenszins zou kunnen vergoeden.

6Te weten van Haman aan u, voor een grote som geld. Het schijnt dat Esther ziet op de presentatie van het geld, dewelke Haman gedaan had. Zie Esth. 3:9; 4:7.

7Of: Och, of wij tot, enz.

8Te weten tot profijt des konings.

9Anders: de onderdrukking (dat is, het profijt dat van de onderdrukking zou komen) niet zou kunnen vergeleken worden met de schade des konings.

10Esther geeft hiermede te verstaan, dat de koning groot profijt van de Joden genoot, te weten vanwege de schattingen die zij moesten betalen; en zij zegt, dat de schade die de koning door het verdelgen der Joden in al zijn koninkrijken lijden zou, zo groot zou wezen, dat Haman met zijn tienduizend talenten zilver (Esth. 3:9) dezelve niet zou kunnen vergoeden.

5Toen sprak de koning Ahasvéros en zeide tot de koningin Esther: Wie is die en waar is diezelve, 11die zijn hart vervuld heeft om alzo te doen?

11Dat is, die in zijn hart vastelijk voorgenomen heeft zulks te doen. Hebr. die zijn hart vervuld heeft. Zie dergelijke manier van spreken Hand. 5:3.

6En Esther zeide: De man, de onderdrukker en vijand is deze boze Haman. Toen verschrikte Haman voor het aangezicht des konings en der koningin.

7En de koning stond op in zijn grimmigheid van den maaltijd des wijns en ging 12naar den hof van het paleis. En Haman bleef staan om van de koningin Esther aangaande 13zijn leven verzoek te doen, want 14hij zag dat het kwaad van den koning over hem 15ten volle besloten was.

12Dat is, in den hof die aan of bij het paleis was.

13Hebr. zijn ziel, als vers 3.

14Zie Spr. 16:14; 20:2.

15Hebr. volbracht was.

8Toen de koning wederkwam uit den hof van het paleis in het huis van den maaltijd des wijns, zo was Haman 16gevallen 17op het bed waarop Esther was. Toen zeide de koning: Zou hij ook wel de koningin 18verkrachten 19bij mij 20in het huis? Het 21woord ging uit des konings mond en zij 22bedekten Hamans aangezicht.

16Te weten om Esther te smeken en te bidden dat zij den koning voor hem zou willen bidden, dat hij zijn leven mocht behouden.

17Versta hier zulk een bed of koets als Esth. 1:6, zijnde gemaakt om aan de tafel te liggen als zij aten. Aldus heeft ook Christus en Zijn discipelen aan de tafel gelegen, niet gezeten, Matth. 26:20, want dit was eertijds bij de Perzen, Romeinen en andere natiën gebruikelijk.

18Of: geweld aandoen, overweldigen.

19Dat is, in mijn bijwezen en tegenwoordigheid.

20Te weten in dit huis der maaltijd.

21Of: Een woord, dat is, bevel.

22Die bij de Perzen in des konings ongenade gekomen was, dien werd het aangezicht bedekt, als niet waardig zijnde den koning te aanschouwen. Zie Job 9:24.

9En aCharbóna, een van de kamerlingen, voor het aanschijn des konings staande, zeide: Ook zie, de galg welke Haman gemaakt heeft 23voor Mórdechai, 24die goed voor den koning gesproken heeft, staat bij Hamans huis, vijftig ellen hoog. Toen zeide de koning: Hangt hem daaraan.

23Te weten om hem daaraan te hangen. Dit mag wel Charbona van iemand uit Hamans huisgezin vernomen hebben, toen hij gegaan was om Haman tot het tweede banket te halen, ziende daar deze galg opgericht.

24Te weten ontdekkende de conspiratie der kamerlingen tegen den koning, waaraan hij zeer wel gedaan heeft, doende daarmede den koning den grootsten dienst dien men hem doen kon, namelijk hem zijn leven behoudende. Zie Esth. 2:21, 22.

a Esth. 1:10.

10Alzo hingen zij Haman aan de galg die hij voor Mórdechai had doen bereiden; en de grimmigheid des konings werd gestild.