HET BOEKESTHER

HOOFDSTUK 1.

De koning Ahasveros geeft al zijn landvorsten een treffelijken maaltijd, vs. 1, enz. Ook al den volke te Susan, 5. De koningin Vasthi maakt ook een maaltijd voor de vrouwen, 9. De koning beveelt de koningin Vasthi voor hem, de vorsten en al het volk te verschijnen, 10. Hetwelk zij weigert te doen, 12. Waarom hij haar verstoot, 13. Opdat andere vrouwen zich daaraan zouden spiegelen, 17. Daaruit wordt een wet gemaakt, dat elk man overheer zou zijn in zijn huis, 22.


Koningin Vasthi verstoten

1HET geschiedde nu in de dagen van Ahasvéros (hij is die 1Ahasvéros dewelke regeerde 2van India af tot aan Morenland toe, honderd zeven en twintig landschappen),

1Hij wordt in de Griekse historiën (naar sommiger gevoelen) genoemd Xerxes, de zoon van Darius Hystaspes, van denwelken gesproken wordt Ezra 4:6.

2Hebr. van Hodu tot aan Cusch.

2In die dagen, als de koning Ahasvéros op den troon zijns koninkrijks zat, die 3op den burcht Susan was,

3Of: in het paleis. Anders: in de hoofdstad Susan. Het schijnt dat de stad en de burcht, of het paleis, één naam gehad hebben. Zie Esth. 3:15; 4:1, 16.

3In het derde jaar zijner regering, maakte hij een maaltijd al zijn vorsten en zijn knechten; de macht van Perzië en Medië, de 4grootste heren en de oversten der landschappen waren voor zijn aangezicht;

4Zie Dan. 1 op vers 3.

4Als hij vertoonde 5den rijkdom der heerlijkheid zijns rijks en de kostelijkheid des sieraads zijner grootheid, vele dagen lang, honderd en tachtig dagen.

5Dat is, den rijkdom van zijn voortreffelijk koninkrijk.

5Toen nu die dagen vervuld waren, maakte de koning een maaltijd al den volke 6dat gevonden werd op den burcht Susan, van den grootste tot den kleinste, zeven dagen lang, in het voorhof van den hof van het koninklijk paleis.

6Dit is meer dan of er stond: die te Susan woonden; want daar waren er velen op dezen maaltijd, die te Susan niet woonden.

6Er waren witte, groene en hemelsblauwe behangsels, gevat aan fijn linnen en purperen banden, in zilveren ringen en aan marmeren pilaren; 7de bedsteden waren van goud en zilver, op een vloer van 8porfiersteen en van marmer en albast en 9kostelijke stenen.

7Of: bedde-laden, te weten, in dewelke men aan de tafel lag en at, naar het gebruik der Perzen en andere natiën. Zie Esth. 7, de aant. op vers 8.

8Hebr. bahat, dat is, porfiersteen of marmer, rood als purper. Anders: rood marmer.

9Hebr. sochereth; dit is de naam van een kostelijken steen, ons onbekend. Anderen nemen het voor gespikkeld marmer, van verscheidene kleuren.

7En men gaf te drinken in vaten van goud, en 10het ene vat was anders dan het andere vat; en er was veel 11koninklijke wijn, 12naar des konings 13vermogen.

10Hebr. en de vaten waren van de vaten onderscheiden, verscheiden, of veranderd.

11Hebr. wijn des koninkrijks.

12Dat is, gelijk zulks een zo machtigen koning betaamde.

13Hebr. hand.

8En het drinken geschiedde naar de wet, dat 14niemand dwong; want alzo had de koning 15vastelijk bevolen 16aan alle groten zijns huizes, dat zij doen zouden naar den wil 17van een iegelijk.

14Anders: NIEMAND DWINGE. De zin is, dat men een iegelijk zoveel wijn zou inschenken als hij begeerde, maar dat de een den anderen niet zou dwingen met de bekers uit te drinken, maar dat elk zou drinken en anderen drinken laten, zoveel als het een iegelijk beliefde.

15Hebr. gefundeerd, gegrondvest.

16Hebr. aan allen meester of overste zijns huizes.

17Hebr. des mans en des mans. De zin is, dat men een iegelijk zou inschenken en laten drinken zoveel wijn als hij begeerde, en niet meer.

9De koningin Vasthi maakte ook 18een maaltijd voor de vrouwen, 19in het koninklijk huis hetwelk de koning Ahasvéros had.

18Hebr. een maaltijd der vrouwen, te weten voor die vrouwen welker mannen bij den koning aten. Het was bij de Perzen niet gebruikelijk, dat de vrouwen op gasterijen bij de mannen zaten en aten.

19Hebr. in het huis des koninkrijks.

10Op 20den zevenden dag, toen des konings hart 21vrolijk was van den wijn, 22zeide hij tot Mehúman, Biztha, Charbóna, Bigtha en Abagtha, Zethar en Charchas, de zeven 23kamerlingen, dienende voor het aangezicht van den koning Ahasvéros,

20Dit was de laatste dag van dien treffelijken maaltijd.

21Hebr. goed.

22Dat is, hij beval, of: hij belastte.

23Of: hovelingen; en zo in het volgende. Zie Gen. 37 op vers 36.

1124Dat zij Vasthi, de koningin, zouden brengen voor het aangezicht des konings, 25met de koninklijke kroon, om 26den volken en den vorsten haar schoonheid te tonen, want zij was 27schoon van aangezicht.

24Om dit te bevelen, is de koning meer door dronkenschap bewogen geworden dan door bestendige redenen.

25Hebr. met de kroon des koninkrijks.

26Te weten die te Susan waren.

27Hebr. goed.

12Doch de koningin Vasthi weigerde te komen op het woord des konings, hetwelk door 28den dienst der kamerlingen haar aangezegd was. Toen werd de koning zeer verbolgen, en zijn grimmigheid ontstak in hem.

28Hebr. door de hand, dat is, door den dienst, als Ex. 9:35. Zie de aant. aldaar.

13Toen zeide de koning tot de wijzen die 29de tijden verstonden 30(want alzo moest des konings zaak 31geschieden, in de tegenwoordigheid van al degenen die de wet en het recht wisten;

29Dat is, die in de historiën van de oude tijden en het beleid van zaken wel ervaren waren. Vgl. 1 Kron. 12:32.

30Hij wil zeggen, dat de koningen in Perzië in grootwichtige zaken niets deden dan met raad en goedvinden van de vorsten des rijks.

31Dat is, beraadslaagd worden.

14De 32naasten nu bij hem waren Cársena, Sethar, Admátha, Tarsis, Meres, Mársena, Memúchan, 33zeven vorsten der Perzen en der Meden, 34die het aangezicht des konings zagen, die 35vooraan zaten in het koninkrijk),

32Anders: Te weten tot de naasten bij hem, Carsena, enz. Versta dat deze vorsten naast bij den koning zaten, of dat zij de grootst geachten bij den koning waren.

33Ezra 7:14 worden zij genoemd zeven raadsheren des konings.

34Dat is, die dagelijks bij en omtrent den koning waren. Zie de aantt. 2 Kon. 25:19. Ezra 7:14. Als de koning op iemand vertoornd was, die mocht zijn aangezicht niet zien, als blijkt Esth. 7:8.

35Of: bovenaan.

15Wat men 36naar de wet met de koningin Vasthi doen zou, 37omdat zij niet gedaan had 38het woord van den koning Ahasvéros door den dienst der kamerlingen.

36Te weten naar de wetten der Perzen en der Meden.

37Dat is, daarom dat zij geroepen zijnde niet kwam.

38Dat is, mijn woord en bevel; hij spreekt van zichzelven in den derden persoon.

1639Toen zeide Memúchan voor het aangezicht des konings en der vorsten: De koningin Vasthi heeft niet alleen 40tegen den koning misdaan, maar ook tegen al de vorsten, en tegen al de volken die in al de landschappen van den koning Ahasvéros zijn.

39Het schijnt dat Memuchan nog over tafel zijnde, met den koning dit oordeel geveld heeft. Want de Perzen plachten dikwijls, dronken zijnde, zich met elkander over grootwichtige zaken te beraden.

40Memuchan wil zeggen, dat Vasthi tegen den koning gezondigd had metterdaad, tegen de vorsten en het volk met kwaad voorbeeld.

17Want 41deze daad der koningin zal uitkomen tot alle vrouwen, 42zodat zij haar mannen verachten zullen in haar ogen, als men zeggen zal: De koning Ahasvéros zeide dat men de koningin Vasthi voor zijn aangezicht brengen zou, maar zij kwam niet.

41Of: dit woord, dat is, het antwoord der koningin. Hij wil zeggen: Het gerucht van deze daad of van dit antwoord zal voortlopen en alle vrouwen ter ore komen. Zie vers 18.

42Memuchan wil zeggen: Het zal een oorzaak zijn, dat ook onze en andere vrouwen haar mannen verachten zullen.

18Te dezen zelven dage zullen de vorstinnen van Perzië en Medië ook alzo zeggen tot al de vorsten des konings, als zij 43deze daad der koningin zullen horen; en 44er zal verachtens en toorns genoeg wezen.

43Zie vers 17.

44Hij wil zeggen: Hieruit zal dit ontstaan, dat de vrouwen haar mannen zullen verachten, waarover dan de mannen zich tegen hun vrouwen vertoornen zullen, en alzo zal er gedurige twist en onlust zijn tussen den man en de vrouw.

1945Indien het den koning goeddunkt, dat een koninklijk gebod 46van hem 47uitga, hetwelk geschreven worde in de wetten der Perzen en Meden, en 48dat men het niet overtrede: dat Vasthi niet inga voor het aangezicht van den koning Ahasvéros, en de koning geve haar 49koninkrijk 50aan haar naaste die beter is dan zij.

45Hebr. Indien het goed is bij den koning.

46Dat is, op zijn naam. Hebr. van zijn tegenwoordigheid, of: van voor zijn aangezicht.

47Dat is, gepubliceerd of openlijk verkondigd worde.

48Anders: dat men het niet wederroepe. Alzo ook Esth. 3:3. Of: dat het onwederroepelijk zij.

49Dat is, haar koninklijke waardigheid.

50Of: aan haar gezellin, dat is, aan een andere.

20Als het bevel des konings, hetwelk hij doen zal in zijn ganse koninkrijk (51want het is groot), gehoord zal worden, zo zullen alle vrouwen aan haar mannen 52eer geven, van de grootste tot de kleinste toe.

51Of: hoewel het groot is.

52Of: eer doen, dat is, in ere houden.

2153Dit woord nu was goed in de ogen des konings en der vorsten; en de koning deed naar het woord van Memúchan.

53Dat is, deze raad of voorslag.

22En 54hij zond brieven aan al de landschappen des konings, 55aan een iegelijk landschap naar zijn schrift en 56aan elk volk naar zijn spraak, dat elke man overheer in zijn huis wezen zou, en 57spreken naar de spraak zijns volks.

54Te weten de koning. Anders: er werden brieven gezonden aan, enz.

55Hebr. aan landschap en landschap, dat is, aan alle hoge officieren van elk en ieder land.

56Hebr. en aan volk tot volk.

57Versta hierbij: en niet de spraak zijner vrouw. Het is een teken van heerschappij of meesterschap, dat men zijn eigen taal spreekt, en niet gedwongen wordt zijn taal te veranderen ten believen van een ander. Zie Dan. 1:4. De Romeinen deden in de overheerde provincies de Latijnse spraak invoeren, en het recht in dezelve uitspreken. Anders: dit nu sprak men naar de spraak elk van zijn volk; zodat het een iegelijk kon verstaan.