DE ZENDBRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUSAAN DIE VANÉFEZE

HOOFDSTUK 5.

1 De apostel gaat voort in de vermaningen, en eerst tot onderlinge liefde, naar het voorbeeld van God en Christus. 3 Vermaant hen voorts afstand te doen van alle onkuisheid, gierigheid, die afgoderij is, zottenklap, enz., en verklaart dat zodanigen het Rijk der hemelen niet zullen bezitten. 8 En dewijl zij nu in het licht zijn, dat zij moeten wandelen als kinderen des lichts. 11 En geen gemeenschap meer hebben met de werken der duisternis, maar die bestraffen. 15 Vermaant hen verder, dat zij voorzichtiglijk wandelen, en als wijzen den tijd uitkopen. 18 Dat zij niet dronken zijn, maar vol des Geestes. 19 Dat zij den Heere psalmen en lofzangen zingen. 21 Vermaant in het gemeen dat zij elkander onderdanig zijn in de vreze Gods. 22 Maar bijzonderlijk de vrouwen, dat zij aan haar mannen, gelijk de gemeente aan Christus, onderdanig zijn. 25 Desgelijks vermaant hij de mannen dat zij hun vrouwen liefhebben, gelijk Christus Zijn gemeente liefgehad heeft, 28 En gelijk iemand zijn eigen lichaam liefheeft. 31 Bewijst ook uit Gods instelling, dat man en vrouw één vlees zijn, en duidt dat op Christus en Zijn gemeente. 33 En besluit met een vermaning aan man en vrouw.


Wandelen als kinderen des lichts

1ZIJT dan 1navolgers Gods, als geliefde kinderen;

1Namelijk in het vergeven van elkanders gebreken en misdaden, gelijk in het laatste vers van het voorgaande hoofdstuk uitgedrukt wordt.

2aEn wandelt in de liefde, bgelijkerwijs ook Christus ons liefgehad heeft cen Zichzelven voor ons heeft overgegeven tot een offerande en een slachtoffer Gode, 2tot een welriekenden reuk.

2Gr. tot een reuk der welriekendheid. Een gelijkenis genomen van de offeranden des Ouden Testaments, zie Gen. 8:21, welke een welriekenden reuk voor God worden gezegd te hebben, niet om huns zelfs wil, maar om de beduiding die zij hadden op Christus' offerande en gehoorzaamheid. Zie Ps. 40:7. Hebr. 10:8, enz.

a Joh. 13:34; 15:12. 1 Thess. 4:9. 1 Joh. 3:23; 4:21. b Gal. 2:20. Tit. 2:14. 1 Petr. 3:18. c Hebr. 8:3; 9:14.

3dMaar hoererij en alle 3onreinheid of gierigheid, laat ook onder u niet genaamd worden, gelijkerwijs het den heiligen betaamt,

3Of: vuiligheid.

d Mark. 7:21. Ef. 4:29. Kol. 3:5.

4Noch oneerbaarheid, noch zot geklap, of 4gekkernij, welke niet betamen, maar veelmeer 5dankzegging.

4Gr. eutrapelia, welk woord somwijlen in het goede genomen wordt voor eerlijke, vermakelijke redenen, die in tijden en gelegenheden geoorloofd en stichtelijk zijn, gelijk daarvan voorbeelden zijn in Gods Woord, 1 Kon. 18:27. Maar het wordt hier in het kwade genomen voor gekkernij of spotternij, die dartele mensen en spotvogels onder elkander tot vermaking plegen voort te brengen, en men eigenlijk guiterij noemt.

5Gr. eucharistia, dat is, dankzegging; hoewel dit woord hier wat breder wordt genomen voor woorden die aangenaam en dank waardig zijn.

5eWant dit weet gij, dat geen hoereerder, of onreine, of gierigaard, 6die een afgodendienaar is, erfenis heeft in het Koninkrijk 7van Christus en van God.

6Namelijk omdat hij zijn vertrouwen stelt op het goed, en daarin zijn leven en gelukzaligheid stelt, in plaats van datzelve te stellen en te zoeken in den levenden God. Zie Kol. 3:5. 1 Tim. 6:17.

7Niet dat dit twee koninkrijken zijn, maar omdat Christus als Middelaar hetzelve heeft verworven en eerst ingenomen, en wij met Hem van God in de bezitting van hetzelve gezet zullen worden. Zie Openb. 3:21.

e 1 Kor. 6:10. Gal. 5:19. Kol. 3:5. Openb. 22:15.

6fDat u niemand verleide met ijdele woorden; want om deze dingen komt de toorn Gods over 8de kinderen der ongehoorzaamheid.

8Dat is, die aan de ongehoorzaamheid, als kinderen aan hun vader, zijn overgegeven, gelijk Ef. 2:2.

f Jer. 29:8. Matth. 24:4. Mark. 13:5. Luk. 21:8. Kol. 2:4, 18. 2 Thess. 2:3. 1 Joh. 4:1.

7Zo zijt dan hun medegenoten niet.

8gWant gij waart eertijds 9duisternis, maar nu zijt gij 10licht in den Heere; wandelt als 11kinderen des lichts

9Dat is, duister of onwetend van verstand, om het goede van het kwade behoorlijk te onderscheiden. Zie Ef. 4:18.

10Dat is, door Gods Geest verlicht om het goede van het kwade te onderscheiden, en anderen met een goed voorbeeld als lichten voor te gaan.

11Dat is, die het licht des Evangelies deelachtig zijt, en daarvan belijdenis doet, en u daarvan noemt en roemt, gelijk kinderen van hun vader, 1 Thess. 5:5.

g 1 Thess. 5:4.

9(hWant 12de vrucht des Geestes is in alle goedheid en rechtvaardigheid en waarheid),

12Dat is, werking; of hetgeen de Heilige Geest voortbrengt.

h Gal. 5:22.

1013Beproevende wat den Heere welbehaaglijk is.

13Dat is, naarstiglijk onderzoekende, en na onderzoek proeve daarvan gevende en doende, gelijk Rom. 12:2.

11iEn hebt geen gemeenschap met de 14onvruchtbare werken der duisternis, maar 15bestraft ze ook veeleer.

14Dat is, die niet alleen geen goede vruchten, maar niets dan kwade vruchten voortbrengen.

15Namelijk altijd door uw christelijken wandel; en door Gods Woord, wanneer zulks met vrucht kan geschieden. Zie 1 Kor. 14:24. Anders zegt ook Christus dat zulke parelen voor varkens niet moeten gestrooid worden, Matth. 7:6.

i Matth. 18:17. 1 Kor. 5:8; 10:20. 2 Kor. 6:14. 2 Thess. 3:14.

12Want hetgeen heimelijk van hen geschiedt, is 16schandelijk ook te zeggen.

16Veel meer dan is het schandelijk te doen.

13kMaar al deze dingen, 17van het licht bestraft zijnde, worden openbaar; want al wat openbaar maakt, 18is licht.

17Of: bestraft zijnde, worden van het licht geopenbaard.

18Dat is, het licht gelijk, namelijk in het zuiveren en verklaren van alle dingen. Want Gods Woord en de goede voorbeelden der gelovigen zijn het vuur gelijk, dat verlicht en zuivert. Zie Matth. 5:16. 1 Kor. 3:13.

k Joh. 3:20, 21.

14Daarom 19zegt Hij: lOntwaak, gij 20die slaapt, en sta op uit de doden, en Christus zal 21over u lichten.

19Sommigen nemen dit voor de woorden van den apostel, die door den Geest van Christus gedreven zijnde, alzo spreekt, gelijk de profeten doorgaans betuigen: Zo spreekt de Heere, namelijk door mij tot u. Anderen nemen het voor een aanhaling van woorden uit de profeten, die Paulus samenvoegt en verklaart, zie Jes. 9:1; 26:19; 60:1, waarin de hoofdsom van de bekering des mensen is begrepen.

20Namelijk den geestelijken slaap der zonde en dood der zonde, zijnde wakker en levend gemaakt door het Woord en den Geest van Christus, gelijk Ef. 2:1 gezegd is. Welke vermaning ten dele de gelovigen aangaat, die somwijlen ook in enige algemene zonden slapen, ten dele de ongelovigen, die in dezelve zonden dood zijn. De eersten vermaant hij wakker te worden door de kracht des Geestes Gods, welke zij alrede deelachtig zijn; de anderen, uit de doden op te staan, opdat zij door zulke vermaningen de levendmakende kracht van Christus gevoelende, ook derzelve zouden gehoorzaam zijn, gelijk Lazarus uit den lichamelijken dood door Christus' woord en kracht is opgestaan, Joh. 11:43, 44.

21Namelijk als de Zon der gerechtigheid, om u wel te leiden, en als kinderen des dags voorzichtiglijk te doen wandelen, gelijk het volgende vers verklaart.

l Rom. 13:11. 1 Thess. 5:6.

15mZiet dan hoe gij voorzichtiglijk wandelt, niet als onwijzen, maar als wijzen,

m Kol. 4:5.

16nDen 22tijd uitkopende, dewijl 23de dagen boos zijn.

22Dat is, de goede gelegenheden van weldoen en anderen voor Christus te winnen, voorzichtiglijk waarnemende; een gelijkenis genomen van wijze kooplieden.

23Namelijk zo vanwege de ongeregeldheid der mensen, als vanwege de vervolgingen. Hij gaat dan voort in de gelijkenis genomen van kooplieden, die in dure en zorgelijke tijden allervoorzichtigst moeten zijn, om hun handel wel te drijven, de kwade gelegenheden te mijden en de goede niet te verzuimen.

n Rom. 13:11.

17Daarom, zijt niet onverstandig, omaar verstaat welke de wil des Heeren is.

o Rom. 12:2. 1 Thess. 4:3.

18pEn wordt niet dronken in wijn, 24waarin overdaad is, maar 25wordt vervuld met den Geest;

24Namelijk wanneer die misbruikt wordt tot dronkenschap, en niet gebruikt tot nooddruft en matige vrolijkheid.

25Dat is, zoekt uw vermakingen niet in vleselijke wellusten, maar in geestelijke vermakingen, waarvan het gezang een van de voornaamste is.

p Spr. 23:29. Jes. 5:11, 22. Luk. 21:34.

19qSprekende onder elkander met 26psalmen en lofzangen en geestelijke liedekens, zingende en psalmende den Heere 27in uw hart;

26Deze drie soorten van geestelijke gezangen dienen tot één einde, namelijk om den geest te vermaken; en worden van sommigen alzo onderscheiden, dat psalmen allerlei geestelijke gezangen zijn, die niet alleen met de stem, maar ook met snarenspel geoefend worden; lofzangen, dankzeggingen tot God, of lofdichten van Gods genade jegens ons; en geestelijke liedekens zulke gedichten in welke allerlei geestelijke leringen worden begrepen. Zie ook Kol. 3:16. Deze verscheidene namen schijnen uit de verscheidene opschriften der psalmen Davids genomen te zijn.

27Dat is, niet alleen met de tong of instrumenten, maar ook met het hart.

q Kol. 3:16.

20rDankende allen tijd over alle dingen God en den Vader in den Naam van onzen Heere Jezus Christus;

r Kol. 3:17. 1 Thess. 5:18.

21Elkander 28onderdanig zijnde 29in de vreze Gods.

28Of: onderworpen, dat is, eenieder naar zijn beroep den ander met eerbied voorgaande, of elkander in nederigheid bejegenende, Filipp. 2:3.

29Dat is, alzo nochtans, dat de vreze Gods altijd de regel en het richtsnoer zij van uw onderdanigheid.

Het huwelijksleven

22sGij vrouwen, weest uw eigen mannen onderdanig, 30gelijk den Heere;

30Namelijk Jezus Christus, gelijk uitgedrukt wordt Ef. 6:5. De reden hiervan is omdat de man Christus' beeld draagt in het regeren van de vrouw, 1 Kor. 11:3, 7.

s Gen. 3:16. 1 Kor. 14:34. Kol. 3:18. Tit. 2:5. 1 Petr. 3:1.

23tWant de man is het hoofd der vrouw, vgelijk ook Christus het Hoofd der gemeente is; en 31Hij is de 32Behouder xdes lichaams.

31Namelijk Christus. Want van den plicht der mannen zal hierna vers 25 en volgende gesproken worden.

32Of: Zaligmaker.

t 1 Kor. 11:3. v Ef. 1:22; 4:15. Kol. 1:18. x Rom. 12:5. 1 Kor. 12:27. Ef. 1:23; 4:12. Kol. 1:24.

24Daarom, gelijk de gemeente Christus onderdanig is, alzo ook de vrouwen haar eigen mannen 33in alles.

33Namelijk in de vreze Gods, gelijk vers 21 uitgedrukt wordt, dat is, zolang hetzelve niet strijdt tegen de liefde of het bevel van Christus, Die het Overhoofd is van den man en de vrouw. Zie Luk. 14:26.

25yGij mannen, hebt uw eigen vrouwen lief, gelijk ook Christus de gemeente liefgehad heeft zen Zichzelven voor haar heeft 34overgegeven;

34Namelijk in den dood.

y Kol. 3:19. z vers 2. Gal. 1:4.

26Opdat Hij haar 35heiligen zou, haar agereinigd hebbende 36met het bad des waters 37door het Woord;

35Dat is, afzonderen zou van alle wereldse mensen, en Zich alleen toe-eigenen. Waarmede de apostel te kennen geeft dat ook de mannen hun vrouwen heiliglijk tot zich moeten nemen, en van alle wereldse wulpsheden en schandvlekken vrijhouden.

36Dat is, door Zijn bloed en Geest, waarvan het bad des waters in den Doop een teken en zegel is, en meteen een middel waardoor de Geest Gods deze reiniging meer en meer versterkt. Zie Matth. 3:11. 2 Kor. 3:3. 1 Petr. 3:21.

37Gr. in het Woord.

a Tit. 3:5. 1 Petr. 3:21.

2738Opdat Hij haar Zichzelven zou heerlijk voorstellen, een gemeente die geen vlek of rimpel heeft of iets dergelijks, bmaar dat zij zou heilig zijn en onberispelijk.

38Hierdoor wordt het einde van de reiniging door het bloed en den Geest van Christus verstaan; waarvan het beginsel in de gelovigen ook in dit leven wordt teweeggebracht, en de uiterste volbrenging hiernamaals, wanneer de gemeente van Christus van haar Bruidegom Christus tot deze geestelijke bruiloft ten volle zal bereid zijn. Zie Hoogl. 2:14; 4:7. Openb. 19:7.

b Kol. 1:22.

28Alzo zijn de mannen schuldig hun eigen vrouwen 39lief te hebben gelijk hun 40eigen lichamen. Die zijn eigen vrouw liefheeft, die heeft zichzelven lief.

39Onder het woord liefde wordt ook de behoorlijke zorg verstaan, gelijk vers 29 wordt verklaard, en de eer, die de man zijn vrouw als het zwakkere vat schuldig is, 1 Petr. 3:7.

40De apostel ziet hier op de schepping der vrouw uit de rib des mans, en dienvolgens uit het lichaam des mans, Gen. 2:21, 22, gelijk hierna vers 31 verklaard wordt.

29Want niemand heeft ooit zijn eigen vlees gehaat, maar hij voedt het en onderhoudt het, gelijkerwijs ook de Heere de gemeente.

30cWant wij zijn 41leden Zijns lichaams, van Zijn vlees en van Zijn benen.

41Namelijk van Christus. Hier spreekt de apostel niet van de gemeenschap der natuur, waardoor Christus ook het vlees en bloed deelachtig is geworden, gelijk de kinderen, Hebr. 2:14, maar van de geestelijke gemeenschap tussen Hem en de ware gelovigen, van welke Hij het Hoofd, en zij Zijn leden zijn. Zie Ef. 1:22; 2:15; 4:12, enz.

c Rom. 12:5. 1 Kor. 12:27.

31dDaarom zal een mens zijn vader en moeder verlaten en zal zijn vrouw aanhangen, en 42zij twee zullen etot één vlees wezen.

42Zie hiervan Matth. 19:5.

d Gen. 2:24. Matth. 19:5. Mark. 10:7. e 1 Kor. 6:16.

3243Deze verborgenheid is groot; doch ik zeg dit ziende op Christus en op de gemeente.

43Niet van het lichamelijke huwelijk, maar van het geestelijke huwelijk en de vereniging tussen Christus en Zijn gemeente, gelijk de apostel hier verklaart; welke vereniging hij een verborgenheid noemt, omdat zulks van geen natuurlijk mens wordt begrepen, ja, wordt ook zelfs van geen verstand volkomenlijk doorgrond, maar door het geloof bekend, dat Christus ons Hoofd en onze Bruidegom is, en wij Zijn geestelijke bruid en leden zijn, waardoor alle verworven weldaden en gaven, ter zaligheid nodig, van Christus in ons als Zijn ledematen vloeien.

3344Zo dan ook gijlieden, elk in het bijzonder, een iegelijk hebbe zijn eigen vrouw alzo lief als zichzelven; en de vrouw zie dat zij 45den man vreze.

44Hiermede komt de apostel weder tot de vermaning van man en vrouw, nadat hij de verborgenheid van de vereniging van Christus met Zijn gemeente tussenbeide had verklaard.

45Dat is, met eerbied den man onderdanig zij, gelijk hij tevoren heeft vermaand.