DE ZENDBRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUSAAN DIE VANÉFEZE

HOOFDSTUK 3.

1 Paulus betuigt dat hij gevangen was om zijn standvastigheid in de leer van de genadige roeping der heidenen. 3 Welke hij door bijzondere openbaring Gods had. 5 En dat die in de voorgaande eeuwen den mensen op zulke wijze nooit was bekendgemaakt. 7 Dat hij tot een dienaar des Evangelies was gesteld, om dezelve leer onder de heidenen te verkondigen. 10 En door de gemeente de veelvoudige wijsheid Gods bekend te maken, zelfs aan de engelen in den hemel. 13 Vermaant hen dat zij in zijn verdrukkingen niet vertragen. 14 En bidt God dat Hij hen meer en meer versterke. 17 Opdat Christus door het geloof in hun harten wone. 18 En zij de breedte, lengte, diepte en hoogte dezer genade en der liefde van Christus mogen begrijpen. 20 En besluit met een dankzegging tot God.


Paulus' arbeid onder de heidenen

1OM deze oorzaak ben ik, Paulus, ade gevangene 1van Christus Jezus 2voor u, die heidenen zijt;

1Dat is, om de zaak van Christus; of: om Christus' wil, gelijk hij zichzelven dezen titel ook geeft 2 Tim. 1:8. Filem. vs. 1.

2Dat is, omdat ik u heidenen Christus tot nu toe heb gepredikt, en nog zelfs in deze mijn banden predik, niettegenstaande de Joden daarover tegen mij alzo zijn verbitterd, en mij in de handen der ongelovigen hebben overgegeven, Handelingen 21. Of ook: om u door mijn voorbeeld en lijdzaamheid in de waarheid dezer leer te versterken, gelijk hierna vers 13.

a Hand. 21:33. Ef. 4:1. Filipp. 1:7, 13, 14, 16. Kol. 4:3. 2 Tim. 1:8. Filem. 1:1.

2Indien gij maar gehoord hebt van 3de bedeling b4der genade Gods, cdie mij gegeven is 5aan u,

3Zie van de kracht van dit woord de aant. op Ef. 1:10.

4Dat is, mijner beroeping uit genade tot een apostel. Waarvan zie Hand. 9:15; 22:21, enz.

5Of: onder u, namelijk heidenen, Hand. 26:17, 18.

b Rom. 1:5. c vers 8. Hand. 13:2.

3Dat Hij mij ddoor openbaring heeft bekendgemaakt e6deze verborgenheid (gelijk ik met weinige woorden 7tevoren geschreven heb,

6Namelijk van het Evangelie van Christus, en voornamelijk van de beroeping der heidenen, gelijk hierna wordt verhaald. Waarom dit nu een verborgenheid genaamd wordt, zie de aant. Ef. 1:9.

7Namelijk in de twee voorgaande hoofdstukken, waarin de hoofdsom van de leer des Evangelies van hem kortelijk is voorgesteld.

d Hand. 22:17, 21; 26:16, 17. Gal. 1:11, 12. e Rom. 16:25.

4Waaraan gij dit lezende, kunt bemerken 8mijn wetenschap in deze verborgenheid van Christus),

8Dat is, hoe volkomenlijk mij de Heere zulks heeft geopenbaard.

59Welke in andere 10eeuwen den kinderen der mensen niet is bekendgemaakt, f11gelijk zij nu is geopenbaard aan Zijn heilige apostelen 12en profeten door den Geest;

9Namelijk verborgenheid, waarvan gesproken is in het derde vers.

10Of: geslachten, tijden, namelijk voor de komst van Jezus Christus in het vlees en Zijn verheerlijking.

11Dit woord betoont dat er wel enige openbaringen in het Oude Testament geschied zijn aan de profeten van de beroeping der heidenen tot de gemeenschap van den Messias, gelijk Paulus ook in den brief aan de Romeinen, hfdst. 9; 10; 11, uit de Wet en de Profeten zulks bewijst; maar dat zulks nooit zo klaar en zo onderscheidenlijk is geopenbaard als nu, en inzonderheid dit stuk, dat de heidenen tot de gemeenschap van Christus zouden worden beroepen zonder dat zij aan de besnijdenis en andere ceremoniën der wet zouden gehouden zijn; overmits meest al de voorgaande voorzeggingen der profeten figuurlijk zijn uitgesproken, en alzo schenen te luiden dat de heidenen tot de gemeenschap van dezelve ceremoniën zouden gebracht worden. Welke voorzeggingen door de apostelen nu nader en naakter zijn verklaard, en betuigd dat zulks niet van de uiterlijke ceremoniën, maar van de geestelijke gemeenschap aan den godsdienst der Joden moet verstaan worden; gelijk Petrus door een gezicht nader van Christus is onderricht, Hand. 10:14, 15, en gelijk de apostelen ook gezamenlijk dit hebben verklaard in hun synode, Handelingen 15.

12Namelijk des Nieuwen Testaments, die den Geest der verklaring van Gods Woord extraordinairlijk hebben ontvangen, waarvan zie 1 Kor. 12:28. Ef. 4:11.

f Hand. 10:28.

6Namelijk dat de heidenen zijn 13mede-erfgenamen, en van hetzelfde lichaam, en mededeelgenoten Zijner belofte in Christus door het Evangelie;

13Dit woord mede ziet hier op de Joden die in Christus hebben geloofd, met welke de gelovige heidenen, zonder andere uiterlijke gemeenschap met de Joden in hun ceremoniën te moeten houden, erfgenamen zijn der zaligheid, en van hetzelfde lichaam der gemeente van Christus, en deelgenoten van dezelfde beloften van de vergeving der zonden, van den Geest der wedergeboorte en aanneming tot kinderen, enz., waarvan zij anders tevoren vreemd waren, gelijk hiervoor Ef. 2:12 is betuigd.

7Waarvan ik een dienaar geworden ben naar de gave der genade Gods, die mij gegeven is g14naar de werking Zijner kracht.

14Dat is, naar Zijn krachtige werking, niet alleen waarmede ik ben beroepen, maar ook in mijn dienst versterkt en gezegend.

g Ef. 1:19. Kol. 2:12.

8Mij, h15den allerminste van al de heiligen, is deze genade gegeven, om ionder de heidenen door het Evangelie te verkondigen 16den onnaspeurlijken rijkdom van Christus,

15Dit zegt de apostel ten aanzien van zijn staat voor zijn bekering, toen hij een vervolger was van Christus' gemeente. Zie 1 Kor. 15:9, 10. 1 Tim. 1:13.

16Dat is, den ondoorgrondelijken overvloed der genade van Christus. Een gelijkenis genomen van het wild, welks voetstappen men dikmaals niet kan speuren om dat te volgen en vinden, gelijk Rom. 11:33.

h 1 Kor. 15:9. 1 Tim. 1:15. i Hand. 9:15; 13:2; 22:21. Gal. 1:16; 2:8. 1 Tim. 2:7. 2 Tim. 1:11.

9En allen 17te verlichten, dat zij mogen verstaan welke de gemeenschap kder verborgenheid is, die van alle eeuwen verborgen is geweest 18in God, Welke 19alle dingen lgeschapen heeft door Jezus Christus;

17Dat is, door de predicatie des Evangelies hun ogen te openen, gelijk Christus tot Paulus spreekt, Hand. 26:18.

18Dat is, in Gods raad en voornemen, gelijk hierna vers 11 wordt verklaard.

19Dat is, alle volken, zowel heidenen als Joden, en wat hen aangaat. Waaruit de apostel wil besluiten, dat het dan gevoeglijk was, dat niet alleen de Joden, maar ook de heidenen door Christus zouden verzoend en verenigd worden. Zie Kol. 1:16, 17, 18. Anderen nemen het van de tweede schepping, doch daarvan heeft de apostel tevoren gesproken.

k Rom. 16:25. Ef. 1:9. Kol. 1:26. 2 Tim. 1:10. Tit. 1:2. 1 Petr. 1:20. l Gen. 1:3. Ps. 33:6. Joh. 1:3. Kol. 1:16. Hebr. 1:2.

10mOpdat nu 20door de gemeente bekendgemaakt worde 21aan de overheden en de machten 22in den hemel de veelvuldige wijsheid Gods;

20Dat is, door den verscheiden stand der gemeente onder het Oude en Nieuwe Testament.

21Dat is, aan de engelen, gelijk hiervoor Ef. 1:21 en Kol. 1:16. Alzo genoemd, omdat God derzelver dienst dikmaals gebruikt in de regering van landen en koninkrijken, Dan. 4:13; 10:13. Want ook de engelen zelven zijn begerig deze veelvuldige wijsheid Gods in de verscheidenheid van de regering der gemeente, en der weldaden die Hij den gelovigen door Christus doet, te aanschouwen, 1 Petr. 1:12.

22Gr. hemelse, of in de overhemelse, namelijk plaatsen.

m 1 Petr. 1:12.

1123Naar het eeuwig voornemen, dat Hij gemaakt heeft in Christus Jezus, onzen Heere;

23Gr. Naar het voornemen der eeuwen, dat is, naar Zijn eeuwigen raad en besluit. Zie Ef. 1:4, enz.

12n24In Denwelken wij hebben 25de vrijmoedigheid en 26den toegang 27met vertrouwen door het geloof 28aan Hem.

24Namelijk Christus Jezus.

25Namelijk om God, onzen Vader, als kinderen aan te spreken, gelijk het Griekse woord parrhesia medebrengt; en om te roemen op de hoop der heerlijkheid Gods, Rom. 5:2; 8:15, enz.

26Of: toeleiding, namelijk door denzelven Geest, Die ons als met de hand tot God leidt, Rom. 8:26.

27Namelijk des geloofs op God.

28Namelijk Christus. Want door het geloof in Christus als onzen Middelaar geloven of vertrouwen wij op God, en hebben een vrijmoedigen toegang tot God, 1 Petr. 1:21. Gr. Deszelven.

n Joh. 10:9; 14:6. Rom. 5:2. Ef. 2:18. Hebr. 10:19.

13oDaarom bid ik dat gij niet 29vertraagt in mijn verdrukkingen p30voor u, 31hetwelk is uw heerlijkheid.

29Het Griekse woord betekent eigenlijk: verergeren, of door enig kwaad verslappen, zie Gal. 6:9, en is een gelijkenis genomen van degenen die door een ijver den loop beginnen, en enige zwarigheden voor zich ziende, wijken of vertragen, uit vrees van daarin te vallen.

30Dat is, om uwentwil; of: om u een voorbeeld van standvastigheid in het geloof te zijn. Zie de aant. op vers 1.

31Dat is, hierin bestaat uw heerlijkheid, namelijk dat gij niet vertraagt, horende deze mijn verdrukkingen.

o Filipp. 1:14. 1 Thess. 3:3. p Kol. 1:24.

Gebed om versterking der Efeziërs

14Om deze oorzaak buig ik mijn knieën tot 32den Vader van onzen Heere Jezus Christus,

32Dezen titel geeft de apostel hier aan God den Vader, omdat wij geen toegang hebben tot Hem dan door Christus. Zie Joh. 14:6.

1533Uit Welken 34al het geslacht 35in de hemelen en op de aarde 36genaamd wordt,

33Dit kan van God den Vader of ook van Christus verstaan worden.

34Of: maagschap, gelijk Luk. 2:4. Dat is, die van één Vader afkomstig zijn, en onder één Hoofd staan; gelijk de gemeente, van Christus en door Christus, onder God als haar Vader gesteld is, en van Hem alle geestelijk leven en welvaren ontvangt, en één geestelijke maagschap is.

35Dat is, der gelovigen, niet alleen die hier op aarde nog leven, maar ook welker zielen in den hemel de aanneming tot kinderen alrede door Christus en met Christus genieten. Zie 2 Kor. 5:8. Filipp. 1:23. Hoewel sommigen dit ook tot de engelen uitstrekken. Zie Ef. 1:10.

36Dat is, niet alleen met woorden, maar ook inderdaad is, gelijk dit woord elders ook zo genomen wordt. Zie Luk. 1:32. Rom. 9:26, enz.

16Opdat Hij u geve, naar den rijkdom Zijner heerlijkheid, met kracht qversterkt te worden door Zijn Geest in den 37inwendigen mens;

37Sommigen nemen dit woord voor het wedergeboren deel des mensen, gelijk Rom. 7:22, waarin de apostel wenst dat zij meer en meer versterkt mogen worden. Anderen voor het inwendige deel des mensen, namelijk de ziel der gelovigen met al haar bewegingen, waarin hij wenst dat zij met sterkte en kloekheid worden begiftigd, om al de verdrukkingen, die hun van buiten aangedaan worden, te kunnen wederstaan. Zie 2 Kor. 4:16.

q Ef. 6:10.

17Opdat Christus door het geloof 38in uw harten wone en gij in 39de liefde r40geworteld en gegrond zijt;

38Dat is, geduriglijk met Zijn werkingen blijve, gelijk Joh. 6:56; 14:23.

39Namelijk jegens God en uw naaste, welke een onafscheidelijke vrucht en metgezel des geloofs is, 1 Kor. 13:1. Gal. 5:6. Anderen nemen het voor de liefde waarmede ons God liefheeft.

40Dat is, bevestigd zijt, gesterkt zijt.

r Kol. 2:7.

18Opdat gij ten volle kondet begrijpen met al de heiligen, welke 41de breedte en lengte en diepte en hoogte is,

41Dat is, de uitnemende waardigheid en ondoorgrondelijkheid van het werk onzer verlossing door Christus. Een gelijkenis genomen van de landmeters, die, om enig werk of gebouw volkomenlijk te kennen, deze zaken plegen af te meten en bijeen te overleggen.

19En bekennen de liefde van Christus, die 42de kennis te boven gaat, opdat gij vervuld wordt tot al 43de volheid Gods.

42Namelijk van alle natuurlijke mensen, die wij alleen door den Geest van Christus, naar de mate der gave van Christus, hier kunnen bekennen, zoveel ons nodig is ter zaligheid, maar hiernamaals eerst ten volle begrijpen zullen. Zie 1 Kor. 2:9, enz.; 13:9, enz.

43Dat is, der kennis en der werking Gods, niet waarmede God vervuld is, maar die Hij ons hier wil mededelen. Zie Ef. 4:12, 13.

20sHem nu Die machtig is meer dan overvloediglijk te doen boven al wat wij bidden of denken, naar de kracht 44die in ons werkt,

44Hiermede toont de apostel, dat hij in deze dankzegging niet ziet op de macht Gods die in Hem verborgen is, maar waarvan Hij Zelf een bewijs in onze bekering getoond heeft, en nog dagelijks in ons toont in het volvoeren van deze genade.

s Rom. 16:25.

21Hem, zeg ik, zij de heerlijkheid 45in de gemeente door Christus Jezus, 46in alle geslachten, 47tot alle eeuwigheid. Amen.

45Namelijk waarin deze kracht en heerlijkheid Gods door Jezus Christus alleen bekend wordt, en behoorlijk geprezen moet worden, en in alle eeuwen geprezen zal worden, hoezeer de wereld daartegen ook roemt en woelt.

46Of: tot alle tijden.

47Gr. tot de eeuw der eeuwen.