DE ZENDBRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUSAAN DIE VANÉFEZE

HOOFDSTUK 2.

1 De apostel, om te tonen de grootte der weldaad die ons God doet in onze wederoprichting, verhaalt den ellendigen staat uit welken wij verlost zijn. 4 En verklaart dat Hij uit enkel genade, toen wij dood waren in onze zonden, ons levend heeft gemaakt met Christus, en in den hemel met Hem gezet. 8 Dat wij dan zalig zijn geworden door het geloof, niet uit de werken. 10 Maar dat ons God in Christus tot goede werken heeft geschapen. 11 Betuigt verder dat de heidenen buiten het verbond Gods waren, en zonder hoop van zaligheid. 13 Maar nu in Christus, Die den scheidsmuur weggenomen heeft en de wet der inzettingen, medegenoten dezer genade waren geworden. 17 Waarom beide heidenen en Joden door het Evangelie worden geroepen, en door één Geest toegang hebben tot God. 19 Waardoor hij besluit dat zij dan tezamen gebouwd zijn op het fundament der profeten en der apostelen, welks Hoeksteen is Christus. 21 En dat tot een tempel en woonstede Gods.


Uit genade zalig

1ENa u 1heeft Hij mede levend gemaakt, daar gij 2dood waart door de misdaden en de zonden,

1Deze woorden, met andere letters gedrukt, worden om der klaarheid wil uit het vijfde volgende vers hier verhaald, alwaar de verklaring te zien is.

2Dat is, niet alleen den tijdelijken en eeuwigen dood onderworpen; maar ook zonder enig leven en beweging in geestelijke zaken, gelijk dit woord dood zijn ook elders wordt genomen, Rom. 6:13. Ef. 5:14. Kol. 2:13. 1 Tim. 5:6.

a Rom. 5:6. Kol. 2:13.

2bIn welke gij 3eertijds gewandeld hebt, 4naar de eeuw dezer wereld, 5naar den coverste 6van de macht der lucht, van den geest 7die nu werkt in 8de kinderen der ongehoorzaamheid;

3Namelijk voor uw bekering tot het geloof in Christus.

4Dat is, naar de algemene wijze van leven der wereldse mensen.

5Dat is, naar den wil en de ingeving van den overste.

6Dat is, van den satan, gelijk terstond verklaard wordt, die zo genaamd wordt omdat hij een geestelijk wezen heeft, en nog grote macht in het bewegen der lucht heeft behouden, als uit de historie van Job blijkt, en die uit de lucht den gelovigen nog gedurigen strijd aandoet, Ef. 6:12. 1 Petr. 5:8.

7Dat is, door zijn werkingen en ingevingen leidt waar hij wil. Het woordje nu doet hij daarbij omdat de satan deze zijn werking en heerschappij, die hij over hen allen tevoren gebruikt had, nu in de gelovigen had verloren, hoewel hij hen nog bestreed, maar zijn macht alleen in de ongelovigen had behouden, 2 Kor. 4:3, 4. 2 Thess. 2:9, 10.

8De ongelovige mensen, die het Evangelie ongehoorzaam zijn, Ef. 5:6. Kol. 3:6, worden ook anders kinderen Belials genaamd. Zie Deut. 13:13.

b 1 Kor. 6:11. Kol. 3:7. Tit. 3:3. c Joh. 12:31; 14:30; 16:11. Ef. 6:12.

3Onder dewelke ook 9wij allen eertijds verkeerd hebben in de begeerlijkheden 10onzes vleses, doende 11den wil des vleses en 12der gedachten; en wij waren 13van nature 14kinderen des toorns, gelijk ook 15de anderen.

9Namelijk die uit de Joden tot Christus bekeerd zijn; hetwelk hij daarbij doet om te bewijzen dat hun bekering, zowel als der heidenen, uit enkel genade was geschied.

10Dat is, onzer verdorven natuur, gelijk deze wijze van spreken doorgaans voorkomt, welke Paulus verklaart Rom. 8:7, 8, enz.

11Gr. de willen, dat is, lusten en genegenheden des vleses.

12Het Griekse woord dianoia betekent het verstand, of het redelijke deel van de ziel des mensen; hetwelk voor zijn bekering den mens ook niet dan tot ijdelheid en wereldse dingen drijft. Zie Rom. 1:22; 8:7. Kol. 2:18.

13Of: door de natuur, dat is, van onze geboorte of moeders lijf aan, gelijk dit woord natuur ook genomen wordt Gal. 2:15 en elders. Zie Job 14:4. Ps. 51:7. Joh. 3:6. Rom. 5:12, 13, 14.

14Dat is, den toorn Gods vanwege onze aangeboren zonde onderworpen. Zie Rom. 1:18; 9:22.

15Namelijk de heidenen. Zie Rom. 3:9, enz.

4Maar God, 16Die rijk is in barmhartigheid, 17door Zijn grote liefde waarmede Hij ons liefgehad heeft,

16Dat is, overvloedig.

17Of: om, vanwege.

5Ook toen wij 18dood waren door de misdaden, dheeft ons 19levend gemaakt 20met Christus (euit genade zijt gij zalig geworden),

18Zie de aant. op vers 1.

19Dat is, uit den dood der zonde verlost, door onze rechtvaardigmaking en wedergeboorte, gelijk terstond hierna verklaard wordt.

20Want als Christus, Die om onzer zonden wil gestorven was, is opgewekt, zo heeft Hij metterdaad betoond dat Hij de schuld onzer zonde en het lichaam onzer zonden had tenietgedaan; hetwelk Hij eerst voor ons, en daarna ook in ons heeft volbracht uit kracht Zijns doods en Zijner opstanding, Rom. 4:25; 6:6, 7, 8, als Hij ons het geloof heeft geschonken, door het geloof heeft gerechtvaardigd, en door Zijn Geest heeft vernieuwd en geheiligd. Zie 1 Kor. 1:30.

d Rom. 6:8; 8:11. Kol. 3:1, 3. e Hand. 15:11. Tit. 3:5.

6En heeft ons medeopgewekt, en heeft ons medegezet in den hemel 21in Christus Jezus;

21Namelijk als ons Hoofd, in Welken wij deze weldaden alrede bezitten, en wij ook in hope bezitten, Rom. 8:24, en dezelve zekerlijk zullen deelachtig worden te zijner tijd. Zie Rom. 8:11. 1 Kor. 15:20. Filipp. 3:21. Kol. 3:1, 2, enz.

7Opdat Hij 22zou betonen 23in de toekomende eeuwen den uitnemenden rijkdom Zijner genade, door de goedertierenheid over ons in Christus Jezus.

22Het Griekse woord betekent zoveel als een voorbeeld of klaar bewijs voorstellen, want God heeft in dien tijd dit voorbeeld Zijner barmhartigheid aan heidenen en Joden bewezen, opdat ook wij, hun nakomelingen, dit verstaande, tot dezelve genade onze toevlucht nemen zouden, 1 Tim. 1:16.

23Namelijk den mensen van toekomende eeuwen of tijden.

8Want 24uit genade zijt gij 25zalig geworden 26door het geloof, en 27dat niet uit u, fhet is Gods gave;

24Of: door de genade, namelijk van God in Christus, gelijk in het voorgaande vers is verklaard.

25Dat is, van de zonde en straf der zonde verlost, en tot erfgenamen der eeuwige zaligheid gesteld.

26Namelijk waardoor deze genade Gods in Christus van ons wordt aangenomen, en ons toegeëigend, Joh. 1:12. Rom. 3:24, 25.

27Namelijk, dat is niet uit u, dat gij gelooft. Want anders zou de apostel één ding tweemaal zeggen; en niet alleen de zaligheid zelve, maar ook het geloof is een gave Gods. Zie Filipp. 1:29. 2 Tim. 1:9, enz.

f Matth. 16:17. Ef. 1:19.

928Niet uit de werken, gopdat niemand roeme.

28Namelijk noch in het geheel, noch ten dele. Zie Rom. 4:4, 5; 11:6. Gelijk ook de volgende woorden uitwijzen.

g Rom. 3:27. 1 Kor. 1:29.

10Want 29wij zijn Zijn maaksel, hgeschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke 30God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen.

29De apostel spreekt hier niet van de eerste schepping, maar van de vernieuwing en wedergeboorte, die in Gods Woord een tweede of nieuwe schepping wordt genaamd. Zie 2 Kor. 5:17.

30Of: God tevoren heeft bereid, namelijk in Zijn eeuwigen raad, of ook door Zijn Geest in ons. Zie Hebr. 8:10, enz.

h 2 Kor. 5:17. Ef. 1:4; 4:24. Tit. 2:14.

Jood en heiden één in Christus

11Daarom, gedenkt dat gij, die eertijds heidenen waart 31in het vlees, en die 32voorhuid genaamd werdt van degenen die genaamd zijn 33besnijdenis in het vlees, die met handen geschiedt;

31Sommigen verstaan dit van de onbesnedenheid der heidenen; doch zodanigen waren zij ook nu tot Christus bekeerd zijnde, en de naam voorhuid, die volgt, geeft dit genoeg te kennen. Zo wordt dan het woord vlees bekwamelijker genomen voor de verdorvenheid der natuur, waarin zij voor hun bekering waren, gelijk Joh. 3:6. Rom. 8:5, enz.

32Dat is, onbesneden, en dat bij verachting. Zie 1 Sam. 17:26. Ez. 44:7.

33Dat is, van de Joden die besneden waren, hetwelk een teken was van Gods verbond met hen, Gen. 17:11.

12Dat gij in dien tijd waart 34zonder Christus, vervreemd van 35het burgerschap Israëls, en vreemdelingen ivan 36de verbonden der belofte, 37geen hoop hebbende, en 38zonder God in de wereld.

34Dat is, zonder te hebben gemeenschap met Christus, Die komen zou, buiten Welken geen zaligheid was, Joh. 14:6. Hand. 4:12. De Israëlieten dan die het Koninkrijk Israëls verwachtten, hadden gemeenschap met Christus, Die beloofd was. Zie Joh. 8:56. Hand. 13:26, 32; 15:11; 26:6, 7. Hebr. 11:26, enz.

35Dat is, de gemeente Gods, die in het burgerschap Israëls was begrepen.

36Dat is, van de geestelijke beloften die God in Zijn verbond met de Israëlieten opgericht, gedaan en dikmaals vernieuwd had; waarom hij het verbonden in het meervoud noemt.

37Namelijk geen ware hoop van de vergeving der zonden en der eeuwige zaligheid.

38Dat is, zonder de rechte kennis en dienst van den waren God. Want al is het dat zij vele goden en godsdiensten hadden, die waren nochtans van hen verdicht en versierd. Zie Rom. 1:21, enz. Al was het dat enigen God als Schepper kenden, nochtans, dewijl zij den Zoon niet kenden noch eerden, zo hadden zij ook den Vader niet, Joh. 5:23.

i Rom. 9:4.

13Maar nu in Christus Jezus, zijt gij, die eertijds 39verre waart, nabij geworden door 40het bloed van Christus.

39Namelijk van deze weldaden en voordelen, waarvan in het voorgaande hoofdstuk is gesproken. Hier ziet de apostel op de plaats Jes. 49:1. Zie Hand. 2:39.

40Dat is, door den dood en de bloedige offerande van Christus, waardoor dit onderscheid der volken is weggenomen.

14kWant Hij is 41onze Vrede, Die 42deze beiden één gemaakt heeft, en den middelmuur 43des afscheidsels gebroken hebbende,

41Dat is, Auteur en Oorzaak van onzen vrede, zo tussen God en de mensen, als tussen de mensen zelven, namelijk Joden en heidenen.

42Namelijk Joden en heidenen.

43Of: des tuins; namelijk die de Joden van de heidenen scheidde en afschutte, gelijk een muur twee huizen of plaatsen pleegt van elkander te scheiden. Waardoor de wet der ceremoniën verstaan wordt, die dit onderscheid tussen Joden en heidenen maakte. Paulus schijnt hier ook te zien op het scheuren van het voorhangsel des tempels, dat scheurde toen Christus leed, Matth. 27:51. Luk. 23:45.

k Jes. 9:5. Micha 5:4. Joh. 16:33. Hand. 10:36. Rom. 5:1. Kol. 1:20.

15Heeft Hij 44de vijandschap 45in Zijn vlees tenietgemaakt, namelijk 46de wet der geboden in inzettingen bestaande; opdat Hij 47die twee 48in Zichzelven tot 49één nieuwen mens zou scheppen, 50vrede makende,

44Namelijk tussen Joden en heidenen, gelijk uit het volgende blijkt, rijzende uit de verscheidenheid van religie.

45Dat is, in Zijn lichaam, of menselijke natuur, aan het kruis geofferd, Joh. 1:14. 1 Petr. 4:1. Een gelijkenis van slachtoffers, welker vlees op het altaar verbrand werd.

46Namelijk waardoor de ceremoniën waren ingezet, en tot den tijd der verbetering gegeven, Hebr. 9:10.

47Namelijk volken, dat is, de uitverkorenen uit beide deze volken, Rom. 9:24; 11:7.

48Dit zegt de apostel omdat wij met Christus Zelven moeten verenigd zijn door het geloof, eer wij uit Joden en heidenen tot één lichaam kunnen worden.

49Dat is, door den Heiligen Geest en de kracht der wedergeboorte vernieuwd. Hier spreekt de apostel van alle gelovigen als van één mens, omdat zij allen onder Christus het Hoofd, als leden van één geestelijk lichaam, gelijk tot één vernieuwden mens worden gesteld.

50Dat is, vereniging en gemeenschap, nadat de oorzaak en het middel der tweespalt is weggenomen.

16En opdat Hij 51die beiden met God 52in één lichaam zou verzoenen door het kruis, 53de vijandschap aan 54hetzelve 55gedood hebbende.

51Dit zegt de apostel omdat door Christus' kruis niet alleen Joden en heidenen tot één zijn gebracht, maar ook tezamen met God verzoend.

52Dat is, in eenzelfde gemeente, die Christus' geestelijk lichaam is. Sommigen verstaan hierdoor het lichaam van Christus Zelven, hetwelk hij vers 15 Zijn vlees genoemd heeft.

53Namelijk zowel tussen God en ons om der zonde wil, alsook tussen Joden en heidenen. Want van beide deze verzoeningen heeft hij hiervoor gesproken.

54Namelijk kruis.

55Dat is, geheel weggenomen hebbende door Zijn dood. Want door één offerande heeft Hij in der eeuwigheid geheiligd die geheiligd worden, Hebr. 10:14.

17lEn 56komende, heeft Hij door het Evangelie 57vrede verkondigd u die verre waart en dien die nabij waren.

56Namelijk zo door Zichzelven in de dagen Zijns vleses onder de Joden, als een Dienaar der besnijdenis, als na Zijn hemelvaart door Zijn apostelen aan allen zonder onderscheid; door welke en met welke apostelen Hij krachtig is geweest tot bekering van allen, zowel van heidenen als van Joden, Mark. 16:20. Joh. 10:16. 2 Kor. 13:3, enz.

57Namelijk tussen God en de mensen, en vervolgens ook der mensen onder elkander, Luk. 2:14. Rom. 10:15. 2 Kor. 5:19, enz.

l Jes. 57:19. Ef. 3:12.

18mWant 58door Hem hebben wij beiden den toegang door 59één Geest tot den Vader.

58Namelijk Christus door het geloof aangenomen, Rom. 5:2.

59Namelijk der aanneming tot kinderen, Rom. 8:15. Die ook dit ganse lichaam zijn leven en beweging geeft.

m Joh. 10:9; 14:6. Rom. 5:2. Ef. 3:12. Hebr. 10:19.

19Zo zijt 60gij dan 61niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar 62medeburgers der heiligen en n63huisgenoten Gods,

60Namelijk heidenen die in Christus gelooft.

61Namelijk gelijk eertijds. Zie vss. 11, 12.

62Namelijk van dit geestelijke Jeruzalem, Gal. 4:26.

63Want Gods gemeente wordt doorgaans Gods huis en tempel genaamd. Zie 2 Kor. 6:16. 1 Tim. 3:15. Hebr. 3:2, enz. Zo staan zij dan onder één Hoofd en zorg, en hebben elk hun dienst en deel in dit huis.

n Gal. 6:10.

20oGebouwd pop 64het fundament der apostelen en profeten, q65waarvan Jezus Christus is 66de uiterste Hoeksteen;

64Dat is, de leer der apostelen en der profeten, zo des Ouden als des Nieuwen Testaments, gelijk daarom de namen der twaalf apostelen op de twaalf fundamenten van het hemelse Jeruzalem worden gesteld, Openb. 21:14.

65Want de leer der profeten en apostelen wijst ons in zaken der zaligheid tot niemand op welken wij steunen mogen, dan op Jezus Christus, op Zijn voldoening en verdienste, 1 Kor. 1:30; 2:2.

66Of: zijnde Jezus Christus Zelf de, enz., namelijk waarop het gehele gebouw steunt met deszelfs muren en stenen, dat is, alle ware gelovigen uit Joden en heidenen bijeenvergaderd worden, en door één Geest aaneenkleven, gelijk volgt. Zie ook 1 Petr. 2:4. Dat nu deze uiterste Hoeksteen ook het enige Fundament is van dit gehele gebouw, blijkt uit Jes. 28:16. 1 Kor. 3:10, 11.

o 1 Kor. 3:9, 10. p Jes. 28:16. Matth. 16:18. 1 Kor. 3:10. Openb. 21:14. q 1 Petr. 2:4.

21rOp Welken het gehele gebouw, bekwamelijk samengevoegd zijnde, opwast stot een heiligen 67tempel in den Heere;

67Namelijk waarin de Heere met Zijn genade woont, en derhalve waarin Hij wil geëerd en gediend zijn, gelijk een huisvader in zijn huis.

r Ef. 4:16. s 1 Kor. 6:19. 2 Kor. 6:16.

2268Op Welken ook 69gij medegebouwd wordt tot een woonstede Gods 70in den Geest.

68Namelijk uitersten Hoeksteen Christus.

69Namelijk die uit de heidenen naar Zijn voornemen zijt geroepen, en dienvolgens ook in Hem gelooft.

70Of: door den Geest.