DE ZENDBRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUSAAN DIE VANÉFEZE

HOOFDSTUK 1.

1 Na het gewoonlijke opschrift van den brief, 3 Dankt de apostel God over al de geestelijke zegeningen waarmede wij van Hem in Christus zijn gezegend. 4 Namelijk dat wij in Hem van eeuwigheid zijn uitverkoren. 5 Dat wij in Hem verordineerd zijn tot de aanneming tot kinderen. 7 Dat wij door Zijn bloed met God zijn verzoend. 8 Dat Hij door het Evangelie ons heeft geroepen. 10 En dat alle uitverkorenen door Hem ineenvergaderd zijn, beide die in den hemel en die op de aarde zijn. 13 Dat ook de Efezeren die in Christus geloven, onder dezen zijn, en tot verzekering daarvan het pand des Geestes hebben ontvangen. 15 Bidt daarna God dat Hij hun verstand hierin meer en meer wil verlichten. 19 En door Zijn Geest hen laten gevoelen welke de kracht zij Zijner werking in dit alles. 20 Die dezelfde is waardoor Hij Christus van de doden heeft verwekt, en verheven tot Zijn rechterhand. 22 Om een Hoofd te zijn Zijner gemeente.


Opschrift en zegengroet

1PAULUS,1 een apostel van JEZUS CHRISTUS door den wil Gods, aden heiligen die te Éfeze zijn, en 2gelovigen in Christus Jezus:

1Van dit gehele opschrift van Paulus zie de aantt. op Rom. 1:1. 1 Kor. 1:1, 2.

2Dezen laatsten titel voegt hij daarbij tot verklaring van den eersten, namelijk dat hij zodanige heiligen verstaat, die door het geloof en den Geest van Christus zijn geheiligd, Hand. 15:8, 9. 1 Petr. 1:22; niet gelijk vele Joden zich heiligen noemden omdat zij uiterlijk door de ceremoniën geheiligd waren, Hebr. 9:13, 23.

a Rom. 1:7. 1 Kor. 1:2. 2 Kor. 1:1.

2bGenade zij u en vrede van God onzen Vader en den Heere Jezus Christus.

b Gal. 1:3. 1 Petr. 1:2.

Geestelijke zegeningen uit vrije genade naar Gods welbehagen

33Gezegend zij cde God 4en Vader van onzen Heere Jezus Christus, Die ons gezegend heeft met 5alle geestelijke zegening 6in den hemel 7in Christus.

3Het woord zegenen wordt in dit vers op tweeërlei wijze genomen. Want de mens zegent God als hij Hem looft en dankt. En God zegent den mens wanneer Hij hem Zijn genade en weldaden bewijst. Beide een Hebreeuwse wijze van spreken. Hier ziet de apostel op de woorden des verbonds: in uw Zaad zullen alle geslachten der aarde gezegend worden, Gen. 22:18.

4Dat is, God, Die de Vader is van onzen Heere Jezus Christus, 1 Kor. 15:24. Deze wijze van Gods benaming wordt van Paulus en andere apostelen onder het Nieuwe Testament gebruikt, in plaats dat in het Oude Testament God in zulke zegeningen genaamd wordt de Heere, de God Israëls, of de God Abrahams, Izaks en Jakobs, met welke God eerst Zijn verbond had gemaakt. Zie Luk. 1:68.

5Dat is, allerlei.

6Gr. in de hemelse, of overhemelse, namelijk plaatsen, gelijk vers 20 en Ef. 2:6. Hierdoor wordt te kennen gegeven, dat God ons als uit Zijn troon deze geestelijke zegeningen heeft medegedeeld, en dat zij daartoe dienen om ons in den hemel gelukzalig te maken, Matth. 5:12. 1 Petr. 1:4. Welke zegeningen hierna tot het 15de vers toe in het bijzonder worden verhaald.

7Namelijk als in ons Hoofd, om ons zalig te maken. Zie vss. 22, 23. Ef. 2:5, 6, 7; 4:15, 16. Zie ook Joh. 1:16. Filipp. 3:20.

c 2 Kor. 1:3. 1 Petr. 1:3.

4dGelijk Hij ons 8uitverkoren heeft 9in Hem, 10voor de grondlegging der wereld, eopdat wij zouden 11heilig en 12onberispelijk zijn voor Hem 13in de liefde;

8Of: uitgelezen, namelijk uit den gemenen hoop der verdorven mensen. Zie Joh. 15:16, 19. Rom. 8:29. 2 Thess. 2:13. 1 Petr. 1:1, 2, enz.

9Namelijk Christus, als ons Hoofd, gelijk in het voorgaande vers, om ons den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te maken, Joh. 17:6. Rom. 8:29. Of: door Hem, Joh. 15:16, 19.

10Dat is, van eeuwigheid, gelijk deze wijze van spreken alom genomen wordt. Zie Joh. 17:24. 1 Petr. 1:20. Zie ook Ps. 90:2. Spr. 8:23.

11Hieronder wordt ook het ware geloof verstaan, hetwelk nimmermeer zonder heiligheid is, gelijk ook de heiligheid en liefde niet kan zijn zonder het ware geloof; want door het geloof worden onze harten gereinigd, Hand. 15:9. 1 Petr. 1:22. En dat wij ook uit genade in Christus tot het geloof verkoren zijn, blijkt Hand. 13:48. Rom. 8:30. 2 Tim. 1:9. Jak. 2:5.

12Dat is, niet alleen voor de mensen, gelijk de geveinsden somwijlen voor een tijd ook zijn, maar oprechtelijk als in Gods tegenwoordigheid. Zie Gen. 17:1. Luk. 1:6. Deze heiligheid en onberispelijkheid is in dit leven wel oprecht, en door de kracht van Gods Geest begonnen, maar zal in het toekomende leven eerst in alle delen volmaakt worden. Zie 1 Kor. 13:9. Ef. 5:27. Filipp. 3:12, enz. Doch deze onze onvolkomen heiligheid en onberispelijkheid is in Christus Jezus ook in dit leven Gode behaaglijk, en als volkomen van Hem aangenomen, omdat Hij ons onze gebreken door het geloof in Christus vergeeft en in Christus overziet, Kol. 2:10. Hebr. 13:21. 1 Petr. 2:5, enz.

13Dit verstaan sommigen van de liefde waarmede ons God liefgehad heeft, en voegen het bij het voorgaande woord uitverkoren. Doch het kan bekwamelijk bij de naaste woorden heilig en onberispelijk gevoegd worden, en verstaan van onze liefde jegens God en den naaste, waarin zich deze heiligheid voornamelijk openbaart. Zie 1 Kor. 13:1, enz. Gal. 5:6.

d Joh. 15:16. 2 Tim. 1:9. e Luk. 1:75. Ef. 5:27. Kol. 1:22. 2 Tim. 1:9. Tit. 2:12.

5Die ons 14tevoren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, door Jezus Christus 15in Zichzelven, 16naar het welbehagen van Zijn wil;

14Namelijk van eeuwigheid, gelijk in het voorgaande vers. Hier wordt ten aanzien van ons het opperste einde van onze verkiezing tot heerlijkheid nader uitgedrukt, namelijk onze aanneming tot kinderen en erfgenamen Gods, en mede-erfgenamen van Christus, waarvan wij hier wel de beginselen en verwachting hebben, Joh. 1:12. Rom. 8:15, maar de volle bezitting van dit kindschap en deze erve zullen wij hiernamaals eerst ontvangen. Zie Rom. 8:23. Gal. 4:5. Hebr. 9:15. 1 Joh. 3:2.

15Of: tot Zichzelven, dat is, tot Zijn eer, om Zijns Zelfs wil, voor Zichzelven, aan Zichzelven. Want God de Vader heeft ons in Christus tot Zijn kinderen en erfgenamen verordineerd, Rom. 8:17.

16Dat is, niet uit enige verdienste of waardigheid onzerzijds, maar alleen naar Zijn onverdiende gunst, genade, en believen. Zie Rom. 9:11, 12, 15, 16; 11:6. 2 Tim. 1:9. Gelijk in het navolgende vers ook verklaard wordt.

617Tot prijs der heerlijkheid Zijner genade, door welke Hij ons 18begenadigd heeft fin den 19Geliefde;

17Dat is, opdat deze Zijn heerlijke genade van ons geloofd en geprezen worde; hetwelk is het opperste einde van deze eeuwige en genadige verkiezing Gods, Rom. 9:23.

18Of: aangenaam heeft gemaakt, namelijk voor Zich; gelijk dit woord Luk. 1:28 van de maagd Maria ook gebruikt wordt.

19Namelijk Christus, Zijn geliefden Zoon, Matth. 3:17.

f Matth. 3:17.

7g20In Welken wij hebben 21de verlossing 22door Zijn bloed, namelijk 23de vergeving der misdaden, naar 24den rijkdom Zijner genade,

20Namelijk geliefden Zoon Jezus Christus. Want gelijk wij van eeuwigheid in Hem zijn uitverkoren tot de zaligheid en tot de middelen der zaligheid, gelijk in de drie voorgaande verzen gezegd is, alzo is ook de uitvoering van dit eeuwig voornemen Gods in Hem en door Hem te zijner tijd volbracht.

21Het Griekse woord betekent eigenlijk: een verlossing die door betaling van rantsoen of prijs geschiedt. Zie Matth. 20:28. 1 Kor. 6:20. 1 Petr. 1:18, enz.

22Dat is, Zijn bloedige offerande aan het kruis volbracht, Hebr. 9:12, enz.

23Namelijk welke de eerste vrucht is van deze verlossing voor degenen die dezelve door het geloof zich toe-eigenen, Rom. 3:24, 25, waarop de eeuwige zaligheid volgt, Rom. 8:30.

24Dat is, Zijn overgrote en overvloedige genade, Rom. 2:4. Ef. 2:7.

g Hand. 20:28. Kol. 1:14. Hebr. 9:12. 1 Petr. 1:18.

8Met welke Hij 25overvloedig is geweest over ons 26in alle wijsheid en 27voorzichtigheid;

25Namelijk wanneer Hij ons door Zijn Evangelie en door Zijn Geest zulks heeft geopenbaard, gelijk in het 9de vers verklaard wordt.

26Dit verstaan sommigen van de wijsheid Gods die Hij gebruikt in het uitdelen van deze weldaden, maar wordt bekwamelijker genomen voor de wijsheid waarmede ons God begiftigt door het Evangelie, namelijk de kennis van Hem en van Jezus Christus, onzen Middelaar. Zie Joh. 17:3. 1 Kor. 1:24; 2:6, 7.

27Of: wetenschap, welke is een deugd waardoor deze wijsheid met beleid gebruikt wordt tot Gods eer en des naasten stichting.

9Ons bekendgemaakt hebbende h28de verborgenheid van Zijn wil, naar Zijn welbehagen, hetwelk Hij 29voorgenomen had in Zichzelven;

28Dat is, den heimelijken raad Gods van onze verlossing door Christus, die geen mens van nature bekend is; gelijk ook een deel daarvan is hetgeen in het navolgende vers wordt verhaald. Zie 1 Kor. 2:8. Ef. 3:9. Kol. 1:26. 1 Tim. 3:16, enz.

29Of: voorgesteld, dat is, zonder daartoe door iets buiten Zich bewogen te zijn, of iets in de mensen voorzien te hebben, dat Hem daartoe zou hebben kunnen bewegen, maar heeft dezen raad alleen genomen uit Zijn eigen wijsheid, genade en barmhartigheid, Rom. 11:34, 35, 36.

h Rom. 16:25. Ef. 3:9. Kol. 1:26. 2 Tim. 1:9. Tit. 1:2. 1 Petr. 1:20.

10Om 30in de bedeling 31van ide volheid der tijden wederom alles 32tot één te vergaderen in Christus, 33beide wat in den hemel is en wat op de aarde is;

30Dat is, in of tegen den tijd der bedeling. Het Griekse woord betekent zulk een bedeling als een huishouder gebruikt in het regeren van zijn huis, tot elke zaak en nooddruft den tijd, personen en wijzen van doen ordinerende. Alzo heeft God ook in Zijn huis, dat is, in Zijn gemeente, van den beginne der wereld, zekere personen, wijzen van doen en tijden geordineerd, op dewelke en door dewelke alles alzo moest verricht en geopenbaard worden.

31Dat is, van den bestemden tijd op welken God besloten had Zijn Zoon te zenden, en door Zijn Evangelie ook de heidenen tot de gemeenschap Zijns Zoons te roepen, zowel als de Joden. Zie Gal. 4:4.

32Gr. tot één Hoofd, of tot één hoofdsom bijeen te brengen.

33Daardoor verstaan sommigen de gelovigen die alrede in den hemel zijn, en die nog op de aarde zijn. Anderen vergelijken deze plaats met Kol. 1:16, 20, en menen dat door degenen die in den hemel zijn, verstaan moeten worden de engelen in den hemel, die met de gelovigen op aarde van alle tijden door Christus onder Hem als een Hoofd zijn vergaderd, en met elkander bevredigd, en alzo tot één lichaam zijn geworden, die door de zonden der mensen tevoren van elkander als afgescheurd waren, Hebr. 12:22, 23. Openb. 19:10.

i Gen. 49:10. Dan. 9:24. Gal. 4:4.

1134In Hem, in Welken 35wij ook keen 36erfdeel geworden zijn, wij, 37die tevoren verordineerd waren 38naar het voornemen Desgenen Die 39alle dingen werkt naar den raad van Zijn wil;

34Namelijk Christus, als ons Hoofd, gelijk tevoren verklaard is.

35Namelijk die uit de Joden tot Christus bekeerd zijn, gelijk ook in het volgende vers verklaard wordt.

36Of: een lot verkregen hebben, namelijk des Heeren in Zijn gemeente. Hier schijnt de apostel te zien op de uitdeling van de erve van het land Kanaän door het lot onder de twaalf stammen Israëls, die een schaduw was en voorbeeld van deze eeuwige erve door onzen rechten Jozua verkregen. Zie Num. 26:55, enz.; 33:53. Joz. 13:6.

37Dat is, niet allen die het vleselijk zaad Abrahams waren, maar de kinderen der belofte, Rom. 9:8, en die Hij tevoren uit genade had verkoren onder dit volk, Rom. 11:2, 5, 6, 7.

38Dat is, niet om enige waardigheid in ons, of om enige werken onzerzijds, maar uit enkel genade, 2 Tim. 1:9. Dit doet de apostel daarbij, opdat de gelovigen uit de Joden niet zouden menen dat iets in hen was geweest, meer dan in de heidenen, waarom zij deze verordinering of voorbeschikking tot deze erve waardig waren. Zie Rom. 8:29, enz.

39Namelijk die de zaligheid van Joden of heidenen aangaan, van dewelke hij hier spreekt. Zie Filipp. 2:13. Hoewel het ook in het gemeen waar is van alle andere dingen, Ps. 115:3.

k Rom. 8:17.

12Opdat wij zouden zijn tot prijs Zijner heerlijkheid, wij 40die eerst in Christus 41gehoopt hebben.

40Namelijk uit de Joden, aan wie deze voorrang van God was beloofd. Zie Hand. 13:46. Rom. 15:8.

41Namelijk door het geloof in Hem. Want het geloof neemt de beloften aan, waarvan de hoop de vervulling verwacht, Rom. 8:24, 25. Hebr. 11:1.

1342In Welken 43ook gij zijt, nadat gij 44het Woord der waarheid, namelijk het Evangelie uwer zaligheid, gehoord hebt; in Welken gij ook, 45nadat gij geloofd hebt, lzijt 46verzegeld geworden met den Heiligen Geest 47der belofte,

42Namelijk Christus Jezus, gelijk tevoren.

43Of: ook gij zijt tot een erfdeel geworden. Want gelijk hij van de gelovigen uit de Joden gesproken heeft, vers 11, alzo spreekt hij nu van de heidenen, die mede een lot aan het erfdeel verkregen hebben. Zie Hand. 26:17, 18.

44Alzo wordt het Evangelie genaamd, niet alleen omdat het de enkele waarheid Gods is, ons extraordinairlijk van God tot onze zaligheid geopenbaard, Joh. 17:17, maar ook omdat de waarheid van al de schaduwen des Ouden Testaments daarin vervuld is. Zie Joh. 1:17.

45Of: als gij geloofd hebt. Want deze verzegeling des Geestes geschiedt door het geloof, en op het geloof, Gal. 3:2.

46Deze wijze van spreken is genomen van de mensen, die tot versterking van enige beloften verzegelde brieven plegen te geven, en dat menigmaal met opdrukking van hun eigen wapen of beeld. De beloften van de vergeving onzer zonden, van onze aanneming tot kinderen en onze eeuwige erve, worden ons gedaan door het Evangelie, en worden door het geloof ons toegeëigend. De verzegeling des Geestes, die daarbij gevoegd wordt, is de wedergeboorte of vernieuwing van Gods beeld in ons, waarmede Hij onze zielen begiftigt en daarop drukt, als wij in Christus geloven, om ons meer en meer te verzekeren van de uitvoering van deze Zijn beloften, 2 Kor. 1:21, 22; 3:18. En betuigt bovendien hetzelve aan ons gemoed, als met een Goddelijke inspraak, waarover wij ook God als onzen Vader durven aanroepen, Rom. 8:15. Gal. 4:6, en roemen op de hoop der heerlijkheid Gods, Rom. 5:2; 8:38, 39.

47Dat is, Die ons beloofd is. Of: waardoor de beloften Gods in ons worden verzekerd.

l Rom. 8:15. 2 Kor. 1:22; 5:5. Ef. 4:30.

14Die 48het onderpand is van onze erfenis, 49tot mde verkregen verlossing, tot prijs Zijner heerlijkheid.

48Gr. arrhabon, van welk woord zie 2 Kor. 1:22; 5:5. Zie ook Rom. 8:23. Ef. 4:30.

49Gr. tot op de verlossing der verkrijging, dat is, tot de volle genieting der verlossing, die Christus ons verkregen heeft. Of: tot de volle verlossing van Zijn verkregen of eigen volk, 1 Petr. 2:9.

m Ex. 19:5. Deut. 7:6; 14:2; 26:18. Rom. 8:23. 1 Petr. 2:9.

Christus het Hoofd der gemeente

15nDaarom ook 50ik, gehoord hebbende het geloof in den Heere Jezus, dat onder u is, en de liefde tot al de heiligen,

50Namelijk niet alleen bij u tegenwoordig zijnde, maar ook nu afwezig zijnde van u in deze mijn banden, Ef. 6:20.

n Filipp. 1:3. Kol. 1:3. 1 Thess. 1:2. 2 Thess. 1:3.

16Houd niet op voor u te danken, gedenkende uwer in mijn gebeden;

17Opdat de God van onzen Heere Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid, 51u geve den Geest der wijsheid en der openbaring 52in Zijn kennis;

51Dat is, u geve dat gij meer en meer toeneemt in de wijsheid door den Heiligen Geest.

52Of: met Zijn kennis, of: in Zijn erkentenis. Want de rechte wijsheid bestaat niet alleen in de kennis van God, maar ook in de erkentenis van Zijn genade en majesteit.

18Namelijk 53verlichte ogen uws verstands, opdat gij moogt weten welke is 54de hoop van Zijn roeping, en welke 55de rijkdom is der heerlijkheid van Zijn erfenis 56in de heiligen;

53Dit ziet op het voorgaande woord u geve. Anderen lezen: verlicht te zijn naar de ogen uws verstands.

54Dat is, de gehoopte zaak, die in de volgende woorden wordt verklaard. Zie 1 Petr. 1:3, 4.

55Dat is, de overvloedigheid, gelijk vers 7.

56Dat is, ware gelovigen. Want den anderen gaat deze erve niet aan.

19En welke de uitnemende grootheid 57Zijner kracht is aan ons, die geloven, onaar de werking der sterkte Zijner macht,

57Namelijk waardoor wij nu zijn wedergeboren, en waarin wij meer en meer worden gesterkt, totdat wij door dezelve kracht naar ziel en lichaam hiernamaals ten volle zullen verlost en verheerlijkt worden. Want de apostel begeert niet alleen dat zij dit weten, maar ook dat zij naar zijn voorbeeld God bidden dat die kracht in hen meer en meer geopenbaard mag worden, welke kracht van hem met zeer treffelijke woorden wordt verheven.

o Kol. 2:12.

2058Die Hij gewrocht heeft in Christus, als Hij Hem uit de doden heeft opgewekt, pen heeft Hem 59gezet tot Zijn rechterhand in den hemel,

58Dit voegt de apostel daarbij, omdat van de opstanding en verheerlijking van Christus onze wedergeboorte en verheerlijking ook hangt; en omdat dezelfde macht die in Christus als ons Hoofd dit werk gewrocht heeft, in ons als Zijn lidmaten ook werkt, niet alleen de toekomende opwekking uit de doden, maar ook de opwekking uit den geestelijken dood der zonden, gelijk verklaard wordt Ef. 2:1, 4. Zie ook Rom. 6:4; 8:11. Filipp. 3:21. 1 Petr. 1:3. 2 Petr. 1:3.

59Door het zetten tot de rechterhand Gods wordt verstaan, dat God Hem verhoogd heeft tot de hoogste macht en heerlijkheid; bij gelijkenis genomen van prinsen en koningen, die op hun troon zitten, en aan hun rechterhand zetten die de machtigste en grootste naast hen is in het rijk. Zie Ps. 45:10. Matth. 20:21. Gelijk dit alzo verklaard wordt Hebr. 1:3; 8:1. 1 Kor. 15:25, vergeleken met Ps. 110:1.

p Ps. 110:1. Hand. 2:34. 1 Kor. 15:25. Kol. 3:1. Hebr. 1:3; 10:12. 1 Petr. 3:22.

2160Ver boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij, en 61allen naam die genaamd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook 62in de toekomende;

60Deze titels worden niet alleen den oversten en machten in deze wereld gegeven, maar ook den engelen in den hemel, Kol. 1:16, boven alle welke Christus, zelfs naar Zijn menselijke natuur, ver is verheven.

61Namelijk van hoogheid en heerlijkheid.

62Dit verstaan sommigen van het Rijk der hemelen, of van den staat der hemelse schepselen; doch dewijl deze staat nu ook tegenwoordig is, zo wordt het beter genomen voor den staat aller schepselen ook na de voleinding dezer wereld, wanneer de gelovigen zullen verheerlijkt worden, en Christus nochtans, ook naar Zijn menselijke natuur, als het Hoofd, ver boven alle schepselen zal verheven blijven. Zie Luk. 1:32, 33. Openb. 5:13, en doorgaans.

22qEn heeft 63alle dingen 64Zijn voeten onderworpen, en heeft Hem der gemeente gegeven 65tot een Hoofd boven alle dingen;

63Dat is, ook zelfs die vreemd zijn, ja, vijanden zijn van Zijn gemeente, 1 Kor. 15:25, 26.

64Dat is, onder Zijn macht en gezag, Matth. 28:18.

65Namelijk niet alleen om die te regeren, maar ook om hen te beschermen, en hun het geestelijke leven en beweging te geven, gelijk het hoofd aan de leden doet. Zie Ef. 4:8, 10, enz. Kol. 2:10, 19.

q Ps. 8:7. Matth. 28:18. 1 Kor. 15:27. Hebr. 2:8.

23rWelke Zijn lichaam is, en de 66vervulling Desgenen Die alles in allen vervult.

66Dat is, waardoor Christus als een volmaakt Persoon gesteld wordt, bestaande uit het Hoofd en Zijn lichaam; gelijk het woord Christus voor beide somwijlen wordt genomen, zie 1 Kor. 12:12, 13, om deze nauwe vereniging die tussen beiden is.

r Rom. 12:5. 1 Kor. 12:27. Ef. 4:16; 5:23.