HET VIJFDE BOEK VANMOZES,GENAAMDDEUTERONOMIUM

HOOFDSTUK 9.

Getrouwe waarschuwingen aan Israël, dat zij hun vijanden overwonnen hebbende en in het beloofde land gebracht zijnde, geenszins moesten denken dat God zulks om hun gerechtigheid gedaan had, maar om de boosheid der inwoners te straffen en Zijn genadige verbondsbeloften aan Israël te volbrengen, vs. 1, enz. Hetwelk Mozes bewijst met een lang verhaal van Israëls wederspannigheid en gruwelijke zonden, begaan aan Horeb, 7. Te Tabera, Massa, Kibroth-Taäva, 22. Alsook te Kades-Barnea, 23. Waarbij Mozes verhaalt hoezeer hij om hunner zonden wil is ontsteld geweest, en wat voorbiddingen hij heeft moeten doen om Gods toorn te stillen, 25.


Waarschuwing tegen eigengerechtigheid

1HOOR, Israël, gij zult 1heden over de Jordaan gaan, dat gij inkomt om 2volken te erven die groter en sterker zijn dan gij; steden die groot en tot 3in den hemel gesterkt zijn;

1Dat is, weldra, binnen korten tijd.

2Dat is, landen der volken die, enz. Want die volken moesten zij uitroeien naar Gods bevel.

3Zie Deut. 1 op vers 28.

2Een groot en lang volk, kinderen der 4Enakieten, die gij kent en van welke gij agehoord hebt: 5Wie zou bestaan voor het aangezicht der kinderen van Enak?

4Als Deut. 1:28; 2:10, 11.

5Een gewoon spreekwoord ten tijde als deze reuzen floreerden.

a Num. 13:32, 33.

3Zo zult gij heden weten, dat de HEERE uw God Degene is Die voor uw aangezicht doorgaat, een b6verterend Vuur: Die zal hen verdelgen en Die zal hen voor uw aangezicht nederwerpen; en gij zult hen uit de bezitting verdrijven en zult hen haastelijk tenietdoen, gelijk als de HEERE tot u gesproken heeft.

6Zie Deut. 4 op vers 24.

b Deut. 4:24. Hebr. 12:29.

4Wanneer hen nu de HEERE uw God voor uw aangezicht zal hebben uitgestoten, zo 7spreek niet in uw hart, zeggende: De HEERE heeft mij om mijn gerechtigheid ingebracht om dit land te erven. Want om de goddeloosheid dezer volken verdrijft hen de HEERE voor uw aangezicht uit de bezitting.

7Zie Deut. 7 op vers 17.

5Niet om 8uw gerechtigheid, noch om de oprechtheid uws harten komt gij henen in om hun land te erven; maar om de goddeloosheid dezer volken verdrijft hen de HEERE uw God voor uw aangezicht uit de bezitting, en om het woord te bevestigen, dat de HEERE uw God uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, cgezworen heeft.

8Want gij, wil de HEERE zeggen, hebt geen gerechtigheid bij uzelven, maar het tegendeel. Zie vss. 6, 7, enz. Een gelijke manier van spreken gebruikt de apostel Tit. 3:5 en elders dikwijls in het verhaal van de oorzaken der zaligheid, dat is, onzer verlossing en bezitting van het hemels Kanaän, als hij zegt: Niet uit de werken, niet uit de rechtvaardige werken, die wij zouden gedaan hebben, enz.

c Gen. 12:7; 13:15; 15:7; 17:8; 26:4; 28:13.

6Weet dan dat u de HEERE uw God niet om uw gerechtigheid ditzelve goede land geeft om dat te erven; want gij zijt een 9hardnekkig volk.

9Zie Ex. 32:9.

7Gedenk, vergeet niet, dat gij den HEERE uw God in de woestijn dzeer vertoornd hebt; van dien dag af dat gij uit Egypteland uitgegaan zijt, totdat gij kwaamt aan deze plaats, zijt gijlieden wederspannig geweest tegen den HEERE.

d Ex. 14:11; 16:2; 17:2. Num. 11:4.

810eWant aan Horeb vertoorndet gij den HEERE zeer, dat Hij Zich tegen u vertoornde om u te verdelgen.

10Dit volgende verhaal dient tot bewijs van het 5de en 6de vers, waar Mozes zeide dat God hen niet om hun gerechtigheid in het land Kanaän brengen zou.

e Ex. 32:4. Ps. 106:19.

9Als ik op den berg geklommen was, om te ontvangen de stenen tafelen, de tafelen des 11verbonds dat de HEERE met ulieden 12gemaakt had, toen fbleef ik veertig dagen en veertig nachten op den berg, 13at geen brood en dronk geen water.

11Dat is, op dewelke de tien geboden geschreven waren, die het verbond van de wet Gods vervatten; alzo vers 10, enz.

12Zie Gen. 15 op vers 18.

13Dat is, ik nuttigde noch spijze noch drank. Alzo vers 18. 1 Kon. 13:8, 9, 16. 2 Kon. 6:22.

f Ex. 24:18; 34:28.

10En de HEERE gaf mij de twee stenen tafelen, gmet 14Gods vinger beschreven; en 15op dezelve naar al de woorden die de HEERE op den berg uit het midden des vuurs 16ten dage der verzameling met ulieden gesproken had.

14Dat is, met Zijn vinger. Zie de geestelijke beduiding hiervan 2 Kor. 3:3, 7 en vgl. Jer. 31:33.

15Te weten, was geschreven.

16Als Israël onder aan den voet van den berg stond om des HEEREN geboden aan te horen.

g Ex. 31:18.

11Zo geschiedde het ten einde van veertig dagen en veertig nachten, als mij de HEERE de twee stenen tafelen, de tafelen des verbonds, gaf,

12Dat de HEERE tot mij zeide: Sta op, ga haastelijk af vanhier, want uw volk dat gij uit Egypte hebt uitgevoerd, heeft 17het verdorven; zij zijn haastelijk afgeweken van den 18weg dien Ik hun geboden had; zij hebben zich een gegoten beeld gemaakt.

17Of: zich verdorven. Zie Ex. 32:7.

18Zie Gen. 18 op vers 19.

13Voorts sprak de HEERE tot mij, zeggende: Ik heb dit volk aangemerkt, en zie, het is een hhardnekkig volk.

h Ex. 32:9; 33:3; 34:9. Deut. 10:16; 31:27. 2 Kon. 17:14.

14i19Laat van Mij af, dat Ik hen verdelge en hun naam van onder den hemel uitdoe; en Ik zal u tot een machtiger en meerder volk maken dan dit is.

19Of de HEERE zeide: Val Mij niet meer lastig met uw voorbidden voor dit hardnekkig volk. Zie Mozes' voorbede Ex. 32:11, 12, enz.; 34:9 en onder, vers 26, enz.

i Ex. 32:10. Ps. 106:23.

15Toen keerde ik mij en ging van den berg af; de berg nu brandde van vuur, en de twee tafelen des verbonds waren op beide mijn handen.

16En ik zag toe, en zie, gij hadt aan den HEERE uw God gezondigd, gij hadt u een gegoten kalf gemaakt; gij waart haastelijk afgeweken van den weg dien u de HEERE geboden had.

17Toen vatte ik de twee tafelen en wierp ze heen uit beide mijn handen, en brak ze voor uw ogen.

18En ik wierp mij neder voor het aangezicht des HEEREN 20als in het eerst, veertig dagen en veertig nachten; ik at geen brood en dronk geen water, om al uw zonde die gij hadt gezondigd, doende 21wat kwaad is in des HEEREN ogen, om Hem tot toorn te verwekken.

20Ik deed wederom als ik tevoren gedaan had.

21Dat is, wat Hem mishaagt.

19Want ik vreesde vanwege den toorn en de grimmigheid waarmede de HEERE zeer op ulieden vertoornd was om u te verdelgen; doch de HEERE verhoorde mij ook op datmaal.

20Ook vertoornde Zich de HEERE zeer tegen Aäron om hem te verdelgen; doch ik bad ook terzelfder tijd voor Aäron.

21Maar 22uw zonde, het kalf dat gij hadt gemaakt, knam ik en verbrandde het met vuur en stampte het, malende het wel, totdat het verdund werd tot stof; en 23zijn stof wierp ik in de beek die van den berg afvliet.

22Dat is, als de volgende woorden uitwijzen, het gegoten kalf waarmede gij de gruwelijke zonde der afgoderij bedreven hadt. Vgl. Jes. 27:9. Hos. 10:8. Amos 8:14.

23Om dezen gruwel op het hoogste te verfoeien en alle gedachtenis daarvan in de diepte te versmoren. Zie hiervan breder Ex. 32 op vers 20 en vgl. 2 Kon. 23 op vers 12.

k Ex. 32:20.

22Ook vertoorndet gij den HEERE zeer te l24Tabéra en te m25Massa en te n26Kibrôth-Táäva.

24Dat is, brand; waarom deze plaats alzo genaamd is, zie Num. 11:2, 3.

25Dat is, verzoeking. Zie Ex. 17:7.

26Dat is, lustgraven. Zie Num. 11:34.

l Num. 11:1. m Ex. 17:7. n Num. 11:4, 34.

23Voorts als de HEERE ulieden zond uit Kades-Barnéa, zeggende: oGaat op en erft dat land dat Ik u gegeven heb, zo waart gij den 27mond des HEEREN uws Gods wederspannig, en 28geloofdet Hem niet en waart Zijn stem niet gehoorzaam.

27Dat is, het bevel.

28Zie Deut. 1 op vers 32.

o Num. 13:3; 14:1.

24Wederspannig zijt gij geweest tegen den HEERE, van den dag af dat ik u 29gekend heb.

29Dat is, met u omgegaan en volgens mijn beroeping met u te doen gehad heb.

25En ik wierp mij neder voor des HEEREN aangezicht, die veertig dagen en veertig nachten in dewelke ik mij nederwierp, dewijl de HEERE gezegd had dat Hij u verdelgen zou.

26En ik bad tot den HEERE en zeide: pHeere HEERE, verderf Uw volk en Uw erfdeel niet, dat Gij door Uw 30grootheid verlost hebt, dat Gij uit Egypte door een sterke hand hebt uitgevoerd.

30Dat is, majesteit of grote mogendheid. Zie Deut. 11:2.

p Ex. 32:11. Num. 14:13.

27Gedenk 31aan Uw knechten, Abraham, Izak en Jakob; zie niet op de hardigheid dezes volks, noch op zijn goddeloosheid noch op zijn zonde,

31Dat is, aan het verbond dat Gij met hen gemaakt hebt.

2832Opdat het land vanwaar Gij ons hebt uitgevoerd, qniet zegge: Omdat hen de HEERE niet kon brengen in het land waarvan Hij hun gesproken had, en 33omdat Hij hen haatte, heeft Hij hen uitgevoerd, om hen te doden in de woestijn.

32Hebr. Opdat zij niet zeggen, het land vanwaar, enz.; dat is, opdat de inwoners des lands vanwaar, enz., niet zeggen, namelijk de Egyptenaars; als Ex. 32:12.

33Vgl. Deut. 1:27.

q Ex. 32:12. Num. 14:16.

29Zij zijn toch Uw volk en Uw erfdeel, dat Gij door Uw grote kracht en door Uw uitgestrekten arm hebt uitgevoerd.