HET VIJFDE BOEK VANMOZES,GENAAMDDEUTERONOMIUM

HOOFDSTUK 8.

Vermaning tot gehoorzaamheid, door verhaal van vele grote weldaden Gods aan Israƫl bewezen, vs. 1, enz. Insgelijks door een beschrijving van de schoonheid en vruchtbaarheid van het beloofde land, 7. Met waarschuwingen voor hoogmoed en vergetenis van God en Zijn weldaden, 10. Alsook dreigementen van zware straffen, indien zij het tegendeel zouden doen, 19.


Waarschuwing tegen hoogmoed en vergeten van de weldaden

1ALLE1 geboden die ik u heden gebied, zult gij waarnemen om te doen, opdat gij leeft en vermenigvuldigt en inkomt en het land erft dat de HEERE uw vaderen gezworen heeft.

1Hebr. Alle gebod dat ik, enz. Of: Elk gebod.

2En gij zult gedenken aan al den weg dien u de HEERE uw God deze veertig jaar in de woestijn geleid heeft; opdat Hij u verootmoedigde, om u te 2verzoeken, om te 3weten wat in uw hart was, of gij Zijn geboden zoudt houden of niet.

2Menselijkerwijze van God gesproken. Zie Gen. 22 op vers 1.

3Opdat gij zelf en anderen mocht weten, dat is, opdat het openbaar en bekend werd, enz. Alzo Deut. 13:3. Richt. 3:4. 2 Kron. 32:31.

3En Hij verootmoedigde u en liet u hongeren, en spijsde u met het aMan, dat gij niet kendet, noch uw vaderen gekend hadden; opdat Hij u bekendmaakte, bdat de mens niet alleen 4van het brood leeft, maar dat de mens leeft van alles wat uit des HEEREN mond 5uitgaat.

4Of: op, door, bij, gelijk wij ook spreken: bij brood, op brood leven, zich onderhouden.

5Of: voortkomt. Hebr. van, bij of door allen uitgang van des HEEREN mond, dat is, van alles wat God niet alleen gewoonlijk, maar ook buiten de gemene orde daartoe belieft te ordineren en te zegenen, waarvan Hij bevel geeft dat de mens daarvan zijn leven onderhoudt, ja, ook zonder middel, wanneer het Hem belieft.

a Ex. 16:14, 15. b Matth. 4:4. Luk. 4:4.

4cUw kleding is aan u niet verouderd en uw voet is niet 6gezwollen, deze veertig jaar.

6Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk het opzwellen, verheffen, rijzen van het deeg door den desem. Mozes wil zeggen dat hun voeten niet ontsteld of verzeerd zijn geweest door de moeilijkheid en het ongemak van al dat reizen en trekken.

c Deut. 29:5. Neh. 9:21.

5Beken dan in uw hart, dat de HEERE uw God u kastijdt, 7gelijk als een man zijn zoon kastijdt.

7Met zulke liefde, op zulke wijze en tot zulk einde, als een goed vader zijn kind kastijdt. Zie Spr. 3:11, 12. Hebr. 12:5, 6, 7, 8, 9, 10, enz.

6En houd de geboden des HEEREN uws Gods, 8om in Zijn 9wegen te wandelen en om Hem te vrezen.

8Of: wandelende in Zijn wegen en Hem vrezende.

9Zie Gen. 18 op vers 19.

7Want de HEERE uw God brengt u in een goed land, een land van waterbeken, fonteinen en diepten, die 10in dalen en in bergen 11uitvlieten;

10Hebr. in dal en in berg.

11Of: voortkomen, ontspringen.

8Een land van tarwe en gerst, en wijnstokken en vijgenbomen en granaatappelen; een land van 12olierijke olijfbomen en van honing;

12Hebr. olijfbomen der olie.

9Een land waarin gij 13brood zonder schaarsheid eten zult, waarin u niets ontbreken zal; een land welks stenen 14ijzer zijn en uit welks bergen gij koper uithouwen zult.

13Zie Gen. 3 op vers 19.

14Dat is, alwaar in de stenen ijzer gevonden wordt, of: waar de stenen ijzerig zijn.

1015dAls gij dan zult gegeten hebben en verzadigd zijn, zo zult gij den HEERE uw God 16loven over dat goede land dat Hij u zal hebben gegeven.

15Anders: Gij zult dan eten en verzadigd worden en, enz.

16Hebr. zegenen.

d Deut. 6:12, 13.

11Wacht u, dat gij den HEERE uw God niet vergeet, dat gij niet zoudt houden Zijn 17geboden en Zijn rechten en Zijn inzettingen, die ik u heden gebied;

17Zie Deut. 5 op vers 31.

12Opdat niet misschien, als gij zult gegeten hebben en verzadigd zijn, en goede huizen gebouwd hebben en die bewonen,

13En uw runderen en uw schapen zullen vermeerderd zijn, ook zilver en goud u zal vermeerderd zijn, ja, al wat gij hebt vermeerderd zal zijn,

14Uw hart zich alsdan verheffe, dat gij vergeet den HEERE uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgevoerd heeft;

15Die u geleid heeft in die grote en vreselijke woestijn, waar vurige slangen en schorpioenen en dorheid, waar geen water was; eDie u water uit de 18keiachtige rots voortbracht;

18Hebr. de rots van den kei, dat is, de keiige, stenige rots.

e Ex. 17:6. Num. 20:11. Ps. 78:15; 114:8.

16Die u in de woestijn spijsde met fMan, dat uw vaderen niet gekend hadden, 19om u te verootmoedigen en om u te 20verzoeken, opdat Hij u 21ten laatste weldeed;

19Zie vss. 2, 3.

20Zie vers 2.

21Hebr. in uw uiterste, in uw laatste, achterste, dat is, achterna.

f Ex. 16:14, 15.

1722En gij 23in uw hart zegt: Mijn kracht en de sterkte mijner hand heeft mij dit 24vermogen verkregen.

22Dit moet gevoegd worden met het begin van vss. 12 en 14.

23Zie Deut. 7:17.

24Zie Ps. 73 op vers 12.

18Maar gij zult gedenken den HEERE uw God, dat Hij het is, Die u kracht geeft om vermogen te verkrijgen; opdat Hij Zijn verbond bevestige, dat Hij uw vaderen gezworen heeft, gelijk het te dezen dage is.

19Maar indien het geschiedt, dat gij den HEERE uw God 25ganselijk vergeet, en andere goden navolgt en hen dient en u voor dezelve buigt, zo betuig ik heden tegen u, dat gij 26voorzeker zult vergaan.

25Hebr. vergetende vergeet.

26Hebr. vergaande vergaan zult.

20Gelijk de heidenen die de HEERE voor uw aangezicht verdaan heeft, alzo zult gij vergaan, omdat gij de stem des HEEREN uws Gods niet gehoorzaam zult geweest zijn.