HET VIJFDE BOEK VANMOZES,GENAAMDDEUTERONOMIUM

HOOFDSTUK 7.

Hoe de kinderen Israëls zich moesten houden tegen de heidense inwoners van Kanaän en derzelver afgoderijen, vs. 1, enz. De heerlijkheid van Israël boven alle volken, met de oorzaak daarvan, 6. Beloften van menigerlei zegeningen, indien zij God zullen gehoorzaam zijn, 9. Troost en versterking tegen de veelheid en macht der heidense volken, 17. Verbod van het zilver en goud der afgoden te behouden, 25.


Waarschuwing tegen valse verdraagzaamheid

1WANNEER u de HEERE uw God zal gebracht hebben in het land waar gij naartoe gaat om dat te erven, en Hij avele volken voor uw aangezicht zal hebben uitgeworpen, de 1Hethieten en de Girgasieten en de Amorieten en de Kanaänieten en de Ferezieten en de Hevieten en de Jebusieten, zeven volken die meerder en machtiger zijn dan gij,

1Zie Gen. 10:15, enz.; 15:19, enz.

a Deut. 31:3.

2En de HEERE uw God hen zal gegeven hebben voor uw aangezicht, bdat gij hen slaat, zo zult gij hen 2ganselijk verbannen; cgij zult geen verbond met hen maken, noch hun genadig zijn.

2Hebr. verbannende verbannen. Zie Deut. 2 op vers 34.

b Num. 33:52. Joz. 11:11. c Ex. 23:32; 34:15.

3Gij zult u ook met hen niet dvermaagschappen; gij zult 3uw dochters niet geven aan hun zonen en hun dochters niet nemen voor uw zonen.

3In het Hebreeuws staat dit en enige navolgende woorden in het enkelvoud, ziende op ieder van deze volken, zonen en dochters.

d Ex. 34:16. 1 Kon. 11:2.

4Want zij zouden uw zonen van Mij doen afwijken, dat zij andere goden zouden dienen; en de toorn des HEEREN zou tegen ulieden ontsteken en u haast verdelgen.

5Maar alzo zult gij hun doen: ehun altaren zult gij afwerpen en hun 4opgerichte beelden verbreken, en hun 5bossen zult gij afhouwen en hun gesneden beelden met vuur verbranden.

4Anders: statuen, of pilaarbeelden.

5Versta de afgodische bossen die zij ter afgoderij gesticht hebben. Zie Deut. 12:3.

e Ex. 23:24; 34:13. Deut. 12:2, 3.

6Want fgij zijt een 6heilig volk den HEERE uw God; u heeft de HEERE uw God verkoren, dat gij Hem tot een volk des eigendoms zoudt zijn uit alle volken die op den aardbodem zijn.

6Dat is, een volk, uit alle volken door God afgezonderd en Hem toegeëigend, opdat Hij u naar luid der beloften Zijns verbonds zegene, en gij in Zijn geboden heiliglijk (gelijk Hij, uw Bondgenoot, heilig is) volgens uw verbondsbeloften wandelt. Zie Deut. 28:9. 1 Petr. 2:9.

f Ex. 19:5. Deut. 4:20; 14:21; 26:18; 28:9. 1 Petr. 2:9.

7De HEERE heeft geen lust tot u gehad noch u verkoren om uw veelheid boven alle andere volken; want gij waart het weinigste van alle volken.

8Maar 7omdat de HEERE ulieden gliefhad en opdat Hij hield den eed dien Hij uw vaderen gezworen had, heeft u de HEERE met een sterke hand uitgevoerd, en heeft u verlost uit het diensthuis, uit de hand van Farao, koning van Egypte.

7Hebr. om of uit, vanwege de liefde des HEEREN tot ulieden.

g Deut. 10:15.

9Gij zult dan weten, dat de HEERE uw God hdie God is, die 8getrouwe God, Dewelke het verbond en de weldadigheid houdt dien die Hem liefhebben en Zijn geboden houden, tot in duizend geslachten.

8Dat is, Die waarachtig is in Zijn woorden, en Zijn beloften zekerlijk volbrengt. Zie Jes. 49:7. 1 Kor. 1:9; 10:13. 2 Kor. 1:18. 1 Thess. 5:24. 2 Thess. 3:3. 2 Tim. 2:13. Hebr. 11:11. 1 Joh. 1:9.

h Ex. 20:5. Deut. 5:9.

10En Hij vergeldt eenieder van hen die Hem haten, 9in zijn aangezicht, om hem te verderven; Hij zal het Zijn hater niet ivertrekken, in zijn aangezicht zal Hij het hem vergelden.

9Dat is, in hun tegenwoordigheid, onder hun ogen, als men zegt, of in het openbaar, zonder hun wereldse hoogheid, macht of trotsheid te ontzien; en alzo dat zij des HEEREN straffende hand tegen hen moeten merken en gevoelen.

i Nah. 1:2.

11Houd dan de geboden en de inzettingen en de rechten, die ik u heden gebied, om die te doen.

12Zo zal het geschieden, komdat gij deze rechten zult horen en houden en dezelve doen, dat de HEERE uw God u het verbond en de weldadigheid zal houden, die Hij uw vaderen gezworen heeft.

k Lev. 26:3. Deut. 28:1.

13En Hij zal u liefhebben en zal u zegenen en u doen vermenigvuldigen; en Hij zal zegenen de vrucht uws buiks en de vrucht uws lands, uw koren en uw most en uw olie, de 10voortzetting uwer koeien en de kudden van uw kleinvee, in het land dat Hij uw vaderen gezworen heeft u te geven.

10Of: aanwas; dat is, de vrucht.

14Gezegend zult gij zijn boven alle volken; er zal onder u lnoch man noch vrouw onvruchtbaar zijn, ook niet onder uw beesten.

l Ex. 23:26.

15En de HEERE zal alle krankheid van u afweren, en Hij zal u geen van de kwade ziekten der Egyptenaars, 11die gij kent, opleggen, maar zal ze leggen op allen die u haten.

11Die gij aan de Egyptenaars hebt gezien. Vgl. Deut. 28:60.

16Gij zult dan al die volken 12verteren, die de HEERE uw God u geven zal, uw oog zal hen niet verschonen; en gij zult hun goden niet dienen, want dat zou u een 13strik zijn.

12Hebr. eigenlijk: eten, opeten, en alzo voorts verteren, dat is, gij zult hen vernielen, verdelgen, zonder verschonen of schromen, gelijk de spijze niet gespaard wordt, veel minder een roof van een wild dier. Vgl. Deut. 31:17.

13Zie Ex. 23:33; 34:12. Richt. 2:3.

1714Zo gij in uw hart zeidet: Deze volken zijn meerder dan ik; hoe zou ik hen uit de bezitting kunnen verdrijven?

14Dat is, zo gij bij uzelven mocht denken; alzo Deut. 8:17; 9:4, enz.

18Vrees niet voor hen; 15gedenk steeds wat de HEERE uw God aan Farao en aan alle Egyptenaars gedaan heeft;

15Hebr. gedenkende gedenk.

19mDe grote 16verzoekingen, die uw ogen gezien hebben, en de tekenen en de wonderen en de sterke hand en den uitgestrekten arm, door welken u de HEERE uw God heeft uitgevoerd: alzo zal de HEERE uw God doen aan alle volken voor welker aangezicht gij vreest.

16Zie Deut. 4 op vers 34.

m Deut. 4:34; 29:3.

20Daartoe zal de HEERE uw God ook n17horzels onder hen zenden, totdat zij omkomen die overgebleven en voor uw aangezicht 18verborgen zijn.

17Zie Ex. 23:28.

18Dat is, die zich verstoken hebben en uw hand mogen ontkomen zijn.

n Ex. 23:28. Joz. 24:12.

21Ontzet u niet voor hunlieder aangezicht; want de HEERE uw God is in het 19midden van u, een groot en vreselijk God.

19Te weten met Zijn genade en hulp.

22En de HEERE uw God zal deze volken voor uw aangezicht 20allengskens 21uitwerpen; haastelijk zult gij hen niet 22mogen tenietdoen, opdat het wild des velds niet 23tegen u vermenigvuldige.

20Hebr. een weinig, een weinig, dat is, al gemakkelijk, het ene voor, het andere na.

21Of: uittrekken, uitwortelen, nederstorten.

22Of: kunnen.

23Of: boven u.

23En de HEERE zal hen geven voor uw aangezicht; en Hij zal hen 24verschrikken met grote verschrikking, totdat zij verdelgd worden.

24Of: verbaasd maken met grote verbaasdheid.

24Ook zal Hij hun koningen in uw hand geven, dat gij hun naam van onder den hemel tenietdoet; geen man zal voor uw aangezicht bestaan, totdat gij hen zult hebben verdelgd.

25De gesneden beelden van hun goden zult gij met vuur verbranden; het zilver en goud dat daaraan is, zult gij niet begeren, noch voor u nemen, opdat gij daardoor niet verstrikt wordt; want dat is den HEERE uw God een gruwel.

26Gij zult dan den gruwel in uw huis niet brengen, dat gij 25een ban zoudt worden, gelijk 26datzelve is; gij zult het 27ganselijk verfoeien en ten enenmale een gruwel daarvan hebben, want het is 28een ban.

25Dat is, verbannen. Zie hiervan een aanmerkelijk voorbeeld Joz. 7:11, 21, 24, 25, 26.

26Te weten het verbannen goed.

27Hebr. verfoeiende verfoeien, en gruwelende gruwelen.

28Dat is, ten verderve overgegeven, omdat het ter afgoderij gediend heeft.