HET VIJFDE BOEK VANMOZES,GENAAMDDEUTERONOMIUM

HOOFDSTUK 6.

Bevel van de geboden Gods te houden, en Hem als den enigen waren God lief te hebben, met bijgevoegde belofte, vs. 1, enz. Bevel van Gods geboden den kinderen in te scherpen, en anderszins altijd voor ogen te hebben, 6. Insgelijks, van God en Zijn weldaden niet te vergeten, 10. Van Godsvreze en vermijding der afgoderij, 13. Van God niet te verzoeken, maar Hem onderdanig te zijn, 16. Van de verlossing uit Egypte den kinderen vlijtiglijk voor te houden, opdat zij God leren vrezen en gehoorzaam zijn, 20.


Waarschuwing tegen aardsgezindheid

1DIT zijn dan 1de geboden, de inzettingen en de rechten, die de HEERE uw God geboden heeft om u te leren, opdat gij ze doet in het land naar hetwelk gij heen trekt om dat erfelijk te bezitten;

1Hebr. het gebod; zie Deut. 5 op vers 31.

2Opdat gij den HEERE uw God vreest, om te houden al Zijn inzettingen en Zijn geboden die ik u gebied, gij en uw kind en kindskind, al de dagen uws levens, en opdat uw dagen verlengd worden.

3Hoor dan, Israël, en neem waar dat gij ze doet, opdat het u welga en opdat gij zeer vermenigvuldigt (gelijk als u de HEERE, uwer vaderen God, gesproken heeft) in het land dat van 2melk en honing is vloeiende.

2Zie Ex. 3:8.

4aHoor, Israël, de HEERE onze God is een 3enig HEERE.

3Dat is, een enig, eeuwig, almachtig, Goddelijk Wezen. Zie van het woord HEERE of Jehovah Gen. 2 op vers 4.

a Deut. 4:35. Mark. 12:29. Joh. 17:3. 1 Kor. 8:4, 6.

5Zo zult gij den HEERE uw God bliefhebben, met uw ganse hart en met uw ganse ziel en met al uw vermogen.

b Deut. 10:12. Matth. 22:37. Luk. 10:27.

6En deze woorden die ik u heden gebied, zullen in uw hart zijn.

7En gij zult ze uw ckinderen 4inscherpen en daarvan spreken, als gij in uw huis zit en als gij op den weg gaat, en als gij nederligt en als gij opstaat.

4Hebr. scherpen, wetten, slijpen, dat is, alzo voordragen dat zij in hun hart mogen doordringen; gelijk wapenen gescherpt worden om naar het voornemen desgenen die ze gebruikt, door te dringen.

c Deut. 4:9; 11:19.

8Ook zult gij ze tot een 5teken binden op uw hand; en zij zullen u tot voorhoofdspanselen zijn tussen uw ogen.

5Dat is, gij zult alle middelen gebruiken om dezelve in gestadige gedachtenis te houden en uw kinderen dezelve voor ogen te leggen om daarnaar te leven. Zie Ex. 13:9 en van de voorhoofdspanselen Ex. 13 op vers 16.

9En gij zult ze op de posten van uw huis en aan uw poorten schrijven.

10Als het dan zal geschied zijn, dat de HEERE uw God u zal hebben ingebracht in dat land dat Hij uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft u te zullen geven: grote en goede steden, die gij niet gebouwd hebt,

11En huizen, vol van alle goed, die gij niet gevuld hebt, en uitgehouwen bornputten, die gij niet uitgehouwen hebt, wijngaarden en olijfgaarden, die gij niet geplant hebt; den gij 6gegeten hebt en verzadigd zijt,

6Anders: dat gij dan zult eten en verzadigd worden. Maar enz.

d Deut. 8:9, 10.

12Zo wacht u, dat gij den HEERE niet vergeet, Die u uit Egypteland, uit het 7diensthuis, heeft uitgevoerd.

7Hebr. uit het huis der dienstknechten; als Deut. 5:6.

13Gij zult den HEERE uw 8God evrezen en Hem dienen, en gij zult 9bij Zijn Naam zweren.

8Versta alleen, gelijk het volgende vers uitwijst en te zien is Matth. 4:10.

9Wanneer de publieke of private nood zulks vereist, zo zult gij uw God deze eer aandoen, dat gij bij Hem alleen zweert.

e Deut. 10:20. Matth. 4:10. Luk. 4:8.

14Gij zult andere goden niet navolgen, van de goden der volken die rondom u zijn.

15Want de HEERE uw God is een 10ijverig God in het midden van u; dat de toorn des HEEREN uws Gods tegen u niet ontsteke en Hij u van den aardbodem verdelge.

10Zie Ex. 20:5. Deut. 4 op vers 24.

16Gij zult den HEERE uw God fniet 11verzoeken, gelijk als gij Hem verzocht hebt te gMassa.

11God verzoeken is: óf uit mistrouwen op Hem, óf uit hoogachting van zichzelven het Goddelijk voorschrift, de rechte orde en de gewone middelen te verlaten, om zijn eigen goeddunken te volgen, en van God, Zijn eigenschappen en wil proeve te nemen. Zie Ex. 17:2. Num. 14:22. Ps. 78:18. Matth. 4:7. Hand. 15:10.

f Matth. 4:7. Luk. 4:12. g Ex. 17:2. Num. 20:3.

17Gij zult de geboden des HEEREN uws Gods 12vlijtiglijk houden, mitsgaders Zijn getuigenissen en Zijn inzettingen, die Hij u geboden heeft.

12Hebr. houdende houden.

18En gij zult doen wat recht en goed is in de ogen des HEEREN, opdat het u welga en dat gij inkomt en erft het goede land dat de HEERE uw vaderen gezworen heeft;

19Om al uw vijanden voor uw aangezicht te verdrijven, gelijk als de HEERE gesproken heeft.

20Wanneer uw zoon u 13morgen zal vragen, zeggende: Wat zijn dat voor getuigenissen en inzettingen en rechten, die de HEERE onze God ulieden geboden heeft?,

13Dat is, na dezen, heden of morgen, als men zegt. Zie Gen. 30 op vers 33.

21Zo zult gij tot uw zoon zeggen: Wij waren Farao's dienstknechten in Egypte, maar de HEERE heeft ons door een sterke hand uit Egypte uitgevoerd.

22En de HEERE gaf tekenen en grote 14en kwade wonderen in Egypte, aan Farao en aan zijn ganse huis, voor onze ogen;

14Dat is, vreemde, schrikkelijke, schadelijke en verderfelijke plagen, waardoor de Egyptenaars zeer gekweld en gepijnigd werden.

23En Hij voerde ons vandaar uit, opdat Hij ons inbracht om ons het land te geven, dat Hij onzen vaderen gezworen had.

24En de HEERE gebood ons te doen al deze inzettingen, om te vrezen den HEERE onzen God, ons 15voor altoos ten goede, om ons in het leven te behouden, gelijk het te dezen dage is.

15Hebr. al de dagen.

25En het zal ons 16gerechtigheid zijn, als wij zullen waarnemen te doen al deze geboden voor het aangezicht des HEEREN onzes Gods, gelijk als Hij ons geboden heeft.

16Naar de wet, bij conditie, indien wij de ganse wet volkomenlijk onderhouden, gelijk de volgende woorden uitwijzen. Vgl. Lev. 18:5. Ez. 20:11. Matth. 19:17. Rom. 10:5. Gal. 3:12. Jak. 2:10. Maar nademaal alle wedergeboren kinderen Gods in dit leven onvolmaakt blijven, zodat zij de voorzeide conditie niet kunnen volbrengen, zo is er geen andere weg om voor God gerechtvaardigd te worden dan door een oprecht geloof aan Jezus Christus, Wiens gerechtigheid en voldoening ons van den Vader uit genade geschonken, toegerekend en door het geloof toegeëigend wordt; zie Jer. 33:16. Dan. 9:24. Rom. 3:27; 8:3. 1 Kor. 1:30. 2 Kor. 5:21. Gal. 3:10, 11; waarop dan de goede werken volgen, als een vrucht des geloofs en bewijs van schuldige dankbaarheid, naar het voorschrift van Gods wet, enz., 1 Kor. 6:20. Gal. 5:6. Filipp. 1:11. Jak. 2:18. Sommigen verstaan hier door gerechtigheid het bewijs en uiterlijk betoon der gerechtigheid die wij door het geloof hebben.