HET VIJFDE BOEK VANMOZES,GENAAMDDEUTERONOMIUM

HOOFDSTUK 4.

Vermaningen tot onderhouding van Gods geboden, zonder die enigszins te veranderen, vs. 1, enz. Met voorstelling zo van de straffen der ongehoorzamen, 3. Als van den zegen en lof der gehoorzamen, 4. Verhaal van het geven der wet, 9. Wijdlopig en ernstig verbod van allerlei afgoderij door beelden en gelijkenissen, met zware dreigementen, en troostelijke beloften, 15. Verhaal van Gods bijzondere weldaden aan Israël bewezen, die hen tot gehoorzaamheid behoren te bewegen, 32. Verordening van drie vrijsteden aan deze zijde van de Jordaan, 41. Voorrede van de volgende herhaling der wetten Gods, 44.


Vermaning tot onderhouding van Gods geboden

1NU dan, Israël, hoor naar de ainzettingen en naar de rechten, die ik ulieden leer te doen; opdat gij leeft en henen inkomt en erft het land dat u de HEERE, uwer vaderen God, geeft.

a Lev. 19:37; 20:8; 22:31.

2Gij zult tot dit woord dat ik u gebied, bniet toedoen, ook daarvan niet afdoen; opdat gij bewaart de geboden van den HEERE uw God, die ik u gebied.

b Deut. 12:32. Spr. 30:6. Openb. 22:18.

3Uw ogen, die hebben gezien wat God 1om cBaäl-Peor gedaan heeft; want alle man die Baäl-Peor navolgde, dien heeft de HEERE uw God uit het midden van u verdaan.

1Dat is, om de afgoderij met den Baäl-Peor bedreven. Anders: tegen, vanwege, met.

c Num. 25:4. Joz. 22:17.

4Gij daarentegen, die den HEERE uw God aanhingt, gij zijt heden allen levend.

5Zie, ik heb u geleerd de inzettingen en rechten, gelijk als de HEERE mijn God mij geboden heeft; opdat gij alzo doet in het midden des lands waar gij naartoe gaat om het te erven.

6Behoudt ze dan en doet ze; want 2dat zal uw wijsheid en uw verstand zijn voor de ogen der volken, die al deze inzettingen horen zullen en zeggen: 3Ditzelve grote volk alleen is een wijs en verstandig volk.

2Dat is, dit zult gij voor de ware wijsheid en kloekheid houden, en daarvan onder de omliggende volken openbare professie doen; waarbij ik alzo zal werken, dat zij u alleen voor een recht wijs en kloek volk zullen houden.

3Anders: Immers of gewisselijk is dit grote volk, enz.

7dWant wat groot volk is er, hetwelk de goden zo 4nabij zijn, als de HEERE onze God, 5zo dikwijls wij Hem aanroepen?

4Dat is, Goddelijke genadige tegenwoordigheid alzo bewijzende met allerlei zegeningen, en bijzonderlijk met zeer wonderlijke, gerede en krachtige hulp in noden en zwarigheden.

5Hebr. in al ons roepen tot Hem, dat is, zo dikwijls wij Hem aanroepen; of: in alles waarom wij Hem aanroepen.

d Deut. 26:19.

8En wat groot volk is er, dat zo rechtvaardige inzettingen en rechten heeft, als deze ganse wet is, die ik heden 6voor uw aangezicht geef?

6Anders: u voorstel.

9Alleenlijk wacht u en bewaar uw ziel 7wel, dat gij niet vergeet de dingen die uw ogen gezien hebben; en dat zij niet van uw hart wijken al de dagen uws levens; en gij zult ze euw kinderen en uw kindskinderen bekendmaken.

7Hebr. zeer; en alzo vers 15, enz.

e Deut. 6:7; 11:19.

10Ten dage als 8gij voor het aangezicht des HEEREN uws Gods aan Horeb stondt, als de HEERE tot mij zeide: Vergader Mij dit volk en Ik zal hun Mijn woorden doen horen, die zij zullen leren, om Mij te vrezen al de dagen die zij op den aardbodem zullen leven, en zij zullen ze hun kinderen leren;

8Dit moet men in het gros verstaan van het ganse volk Israël; want degenen die te dien tijde aan den berg Horeb stonden, waren nu al gestorven, Deut. 2:14, 15, 16. Hoewel het gelofelijk is dat er van de tegenwoordiglijk levenden, die toen jong waren, mede bij hun vaders aan den berg Horeb gestaan hebben.

11En gijlieden naderdet en stondt beneden dien berg f(die berg nu brandde van vuur tot aan het 9midden des hemels; er was duisternis, wolken en donkerheid),

9Hebr. tot aan het hart des hemels, dat is, midden in de lucht. Alzo in het hart van de zee, Ex. 15:8. Spr. 23:34; 30:19. Insgelijks in het hart van den eik, 2 Sam. 18:14; in het hart der aarde, Matth. 12:40.

f Ex. 19:18.

12Zo sprak de HEERE tot u uit het midden des vuurs; gij hoordet de stem der woorden, maar gij zaagt geen 10gelijkenis, 11behalve de stem.

10Te weten, waardoor God zou afgebeeld zijn.

11Dat is, maar hoordet alleen de stem.

13Toen verkondigde Hij u Zijn verbond, dat Hij u gebood te doen, de tien 12woorden, en schreef ze op twee stenen tafelen.

12Dat is, geboden.

14Ook gebood mij de HEERE terzelfder tijd, dat ik u inzettingen en rechten leren zou, opdat gij die deedt in dat land naar hetwelk gij doortrekt om dat te erven.

15Wacht u dan wel 13voor uw zielen (want gij hebt geen gelijkenis gezien ten dage als de HEERE op Horeb uit het midden des vuurs tot u sprak),

13Dat is, ten beste van uw zielen, draagt goede zorg voor uw zielen. Vgl. Joz. 23:11. Jer. 17:21. Mal. 2:15, 16.

16Opdat gij 14u niet verderft en maakt u iets gesnedens, de gelijkenis van 15enig beeld: de gedaante van man of vrouw,

14Anders: het niet verderft.

15Versta tot enig religieus of godsdienstig gebruik. Want dit gaat het burgerlijk, nodig en matig gebruik van schilderijen, statuen, kaarten, munten, enz., niet aan, noch ook het sieraad van den tabernakel, dat de Heere Zelf bevolen heeft.

17De gedaante van enig beest dat op de aarde is, de gedaante van enigen gevleugelden vogel die 16door den hemel vliegt,

16Dat is, door of in de lucht.

18De gedaante van iets dat op den aardbodem kruipt, de gedaante van enigen vis die in het water is onder de aarde;

19Dat gij ook uw ogen niet opheft naar den hemel, en aanziet de zon en de maan en de sterren, des hemels ganse heir; en wordt aangedreven, dat gij u voor die buigt en ze dient, 17dewelke de HEERE uw God aan alle volken onder den gansen hemel heeft uitgedeeld.

17Dat is, omdat zij geen God, maar Gods schepselen zijn, die Hij tot een gemeen gebruik en dienst der mensen geschapen heeft.

20Maar ulieden heeft de HEERE aangenomen en uit den 18ijzeroven, uit Egypte, uitgevoerd, opdat gij Hem 19tot een gerfvolk zoudt zijn, gelijk het te dezen dage is.

18Versta een smeltoven of smeltketel waar men ijzer in smelt. Zie 1 Kon. 8:51. Egypte wordt daarbij vergeleken vanwege de benauwdheid en de ellende die Israël aldaar uitgestaan en geleden had.

19Zie Ex. 19:5. Tit. 2:14.

g Ex. 19:5.

2120Ook hvertoornde Zich de HEERE over mij om ulieder woorden; en Hij zwoer dat ik over de Jordaan niet zou gaan, en dat ik niet zou komen in dat goede land dat de HEERE uw God u ter erfenis geven zal.

20Zie Deut. 1:37.

h Deut. 1:37; 3:26; 31:2; 34:4.

22Want ik zal in dit land sterven, ik zal over de Jordaan niet gaan; maar gij zult erover gaan en datzelve goede land erven.

23Wacht u, dat gij het verbond des HEEREN uws Gods, hetwelk Hij met u 21gemaakt heeft, niet vergeet, dat gij u een 22gesneden beeld zoudt maken, de gelijkenis van iets dat de HEERE uw God u 23verboden heeft.

21Zie Gen. 15 op vss. 17, 18.

22Of: gegraven.

23Hebr. geboden heeft. Van dit gebruik van dit woord zie Lev. 4 op vers 2. Deut. 2:37.

24Want de HEERE uw God, Die is een iverterend 24Vuur, keen 25ijverig God.

24God wordt vergeleken bij een vuur vanwege Zijn haat en schrikkelijken toorn tegen de zonde en den zondaar, die Hij met tijdelijke en inzonderheid eeuwige straffen (zo hij ongelovig en onboetvaardig blijft) vervolgt en verteert, gelijk een aangestoken en brandend vuur zeer sterk doordringt en alles wat brandbaar is, wijd en zijd verteert. Zie Deut. 9:3; 32:22. Ps. 21:10; 78:21. Jes. 33:14, enz. Jer. 4:4. Hebr. 12:29.

25Die jaloers is, alleen als God wil gekend en geëerd zijn, en geen medegenoot nevens Zich die eer toestaat (Jes. 42:8; 48:11), Zich houdende sterk en vuriglijk over alles wat Zijn eer aangaat, en vijandelijk hatende alles wat daartegen strijdt.

i Deut. 9:3. Hebr. 12:29. k Ex. 20:5; 34:14. Deut. 5:9; 6:15.

25Wanneer gij nu kinderen en kindskinderen gewonnen zult hebben en in het land 26oud geworden zult zijn, en u zult verderven, dat gij gesneden beelden maakt, de gelijkenis van 27enig ding, en doet wat 28kwaad is in de ogen des HEEREN uws Gods, om Hem tot toorn te verwekken,

26Dat is, lang gewoond zult hebben.

27Zie vss. 16, 17, 18, 19. Ex. 20 op vers 4.

28Dat is, wat Hem mishaagt of kwalijk bevalt.

26Zo roep ik heden den 29hemel en de aarde tot getuigen tegen ulieden, dat gij 30voorzeker haast zult omkomen van dat land waar gij over de Jordaan naartoe trekt om dat te erven; gij zult uw dagen daarin niet verlengen, maar 31ganselijk verdelgd worden.

29Dat is, alle hemelse en aardse schepselen. Dit is een manier van spreken waardoor de onvernuftige schepselen tegen den mens, vanwege verstoktheid en ongevoeligheid, worden ingevoerd om hem door natuurlijke redenen die hij in het aanschouwen en gebruiken daarvan behoort te betrachten, van zijn hardnekkigheid en ondankbaarheid tegen den machtigen en goeden God aan te klagen en te overtuigen. Zie Deut. 30:19; 31:28 en vgl. Deut. 32:1. Jes. 1:2. Micha 6:2.

30Hebr. omkomende omkomen.

31Hebr. verdelgd wordende verdelgd worden.

27En de HEERE zal u lverstrooien onder de volken; en gij zult 32een klein volksken in getal overblijven onder de heidenen waar de HEERE u heen leiden zal.

32Hebr. lieden van getal, dat is, die haast geteld zijn. Zie Gen. 34:30.

l Deut. 28:62, 64.

28En aldaar zult gij goden dienen die mdes mensen handen werk zijn, hout en steen, die niet zien noch horen, noch eten noch rieken.

m Ps. 115:4; 135:15.

29Dan zult gij vandaar den HEERE uw God zoeken en vinden, als gij Hem zoeken zult met uw 33ganse hart en met uw ganse ziel.

33Zie Deut. 6 op vers 5.

30Wanneer gij in angst zult zijn en u 34al deze dingen zullen treffen; in het laatste der dagen, 35dan zult gij wederkeren 36tot den HEERE uw God en Zijn stem gehoorzaam zijn.

34Hebr. al deze woorden of zaken zullen vinden. Zie gelijke manier van spreken Deut. 31:17. 1 Sam. 23:17. Versta die tevoren gezegde ellenden. Zie vss. 26, 27.

35Dit (alsook het voorgaande vers) schijnt een profetie te zijn van de bekering der Joden. Vgl. Deut. 30:1, 2, 3, enz. Hos. 3:5. Anders: en gij u bekeren zult tot den Heere uw God, enz., en dan in het volgende vers: zo zal Hij u niet verlaten, enz.

36Anders: tot den Heere uw God toe. Zie hiervan Joël 2 op vers 12.

31Want de HEERE uw God is een barmhartig God; Hij zal u niet verlaten, noch u verderven; en Hij zal het verbond 37uwer vaderen, dat Hij hun gezworen heeft, niet vergeten.

37Dat is, met uw vaderen opgericht, als de volgende woorden aanwijzen.

32Want vraag toch naar de vorige dagen die vóór u geweest zijn, van dien dag af dat God den mens op de aarde geschapen heeft, van het 38ene einde des hemels tot aan het andere einde des hemels, of zulk een groot ding geschied of gehoord is als dit:

38Dat is, in de ganse wereld, die onder den hemel gelegen is, van het ene einde der wereld tot het andere. Alzo Deut. 30:4. Matth. 24:31. Mark. 13:27.

33Of een volk gehoord heeft de stem Gods, sprekende uit het midden des vuurs, gelijk als gij gehoord hebt, en levend is gebleven?

34Of: of God verzocht heeft te gaan om Zich een volk uit het midden eens volks aan te nemen door 39verzoekingen, door tekenen en door wonderen en door 40strijd en door een sterke hand en door een uitgestrekten arm en met grote 41verschrikkingen, naar al hetgeen dat de HEERE uw God ulieden voor uw ogen in Egypte gedaan heeft?

39Door dewelke Farao verzocht werd, of hij Israël zou laten trekken; en Israël, of zij hun God zouden vertrouwen. Zie van het woord verzoeken Gen. 21 op vers 1.

40Zo tegen Farao, dien God met zijn ganse heirleger in de Rode Zee gestort en verdelgd heeft, als tegen Sihon en Og, de koningen der Amorieten.

41Die eerst over de Egyptenaars en daarna over andere volken gekomen zijn. Zie Ex. 23:27. Deut. 2:25; 34:12. Anders: verschrikkelijkheden, dat is, schrikkelijke daden.

35U is het getoond, opdat gij weet dat de HEERE 42die God is; er is niemand meer n43dan Hij alleen.

42Dat is, alleen de ware God is, als de volgende woorden uitwijzen.

43Of: behalve Hij alleen, buiten Hem alleen.

n Deut. 32:39. Jes. 45:5, 18, 22. Mark. 12:29, 32.

3644Van den hemel heeft Hij u Zijn stem laten horen om u te onderwijzen, en 45op de aarde heeft Hij u Zijn groot vuur laten zien, en gij hebt Zijn woorden uit het midden des vuurs gehoord.

44Dat is, uit de lucht.

45Te weten op den berg Sinaï.

37En omdat Hij uw vaderen liefhad en 46hun zaad na hen verkoren had, zo oheeft Hij u 47voor Zijn aangezicht door Zijn grote kracht uit Egypte uitgevoerd,

46Hebr. zijn zaad na hem, dat is, het zaad van eenieder na hem.

47Anders: met Zijn aangezicht, dat is, Zijn tegenwoordigheid inzonderheid betonende door de wolkkolom en vuurkolom, en u steeds als onder Zijn ogen hebbende, om u overal te geleiden. Vgl. Ex. 13:21; 14:19, 20.

o Ex. 13:3, 9, 14.

38Om volken die groter en machtiger waren dan gij, voor uw aangezicht uit de bezitting te verdrijven, om u in te brengen, dat Hij u hunlieder land ter erfenis gave, als het te dezen dage is.

39Zo zult gij heden weten en 48in uw hart hervatten, dat de HEERE die God is, boven in den hemel en onder op de aarde, niemand meer.

48Dat is, indachtig zijn en behartigen.

40En gij zult houden Zijn inzettingen en Zijn geboden, die ik u heden gebied, opdat het u en uw kinderen na u welga, en opdat gij de dagen verlengt in het land dat de HEERE uw God u geeft, 49voor altoos.

49Versta met conditie van gehoorzaamheid. Vgl. vss. 26, 27. Hebr. al de dagen. Welke woorden ook kunnen gevoegd worden in het begin van het vers: Houd al de dagen, te weten uws levens, altijd.

Drie vrijsteden over de Jordaan

41pToen 50scheidde Mozes drie steden uit aan deze zijde van de Jordaan, tegen den opgang der zon,

50Volgens Gods bevel, Num. 35:14.

p Num. 35:6, 14.

42Opdat daarheen vlood de doodslager die zijn naaste onwetende doodslaat, dien hij 51van gisteren en eergisteren niet haatte; dat hij in een van deze steden vlood en levend bleef:

51Dat is, van tevoren.

43q52Bezer in de woestijn, in het effen land, 53voor de Rubenieten; en Ramoth in Gilead, voor de Gadieten; en Golan in Basan, voor de Manassieten.

52Zie Joz. 20 op vers 8.

53Hebr. voor den Rubeniet, en zo in het volgende. Anders: van of der; en zo in het volgende.

q Joz. 20:8.

Herinnering aan het geven van de tien geboden

44Dit is nu de wet, die Mozes den kinderen Israëls voorstelde.

4554Dit zijn de 55getuigenissen en de inzettingen en de rechten, die Mozes sprak tot de kinderen Israëls, als zij uit Egypte waren uitgetogen;

54Versta die in de volgende hoofdstukken verhaald worden.

55Versta Gods heilige leer, getuigende van Zijn Wezen, wil en werken. Zie Deut. 6:17. Ps. 19:8, enz.

46Aan deze zijde van de Jordaan, in het dal tegenover 56Beth-Peor, in het land van Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon woonde; welken Mozes rsloeg en de kinderen Israëls, als zij uit Egypte waren uitgetogen,

56Zie Deut. 3 op vers 29.

r Num. 21:24. Deut. 1:4.

47En zijn land in bezitting genomen hadden; daartoe het land van sOg, koning van Basan; twee koningen der Amorieten die aan deze zijde van de Jordaan waren, tegen den opgang der zon;

s Num. 21:33. Deut. 3:3.

48Van Aroër af, dat aan den 57oever der beek Arnon is, tot aan den berg 58Sion, welke is Hermon;

57Hebr. aan de lip. Zie Gen. 41 op vers 3.

58Zie Deut. 3:9.

49En al het vlakke veld aan deze zijde van de Jordaan, naar het oosten, tot aan de 59zee des vlakken velds, onder 60Asdoth-Pisga.

59Versta de Dode Zee of Zoutzee. Zie Gen. 14 op vers 3.

60Zie Deut. 3 op vers 17.