HET VIJFDE BOEK VANMOZES,GENAAMDDEUTERONOMIUM

*HOOFDSTUK 34.

Mozes klimt op den berg Nebo, vanwaar hem God het beloofde land laat zien, vs. 1, enz. Mozes, nog fris zijnde, sterft aldaar, wordt van God begraven en van Israël beweend, 5. Jozua wordt geroemd, maar Mozes veel meer, 9.


Mozes sterft

1TOEN 1ging Mozes op uit de vlakke velden van Moab, naar den berg 2Nebo, op de 3hoogte van Pisga, welke recht tegenover Jericho is; en de HEERE awees hem dat ganse land, 4Gilead tot 5Dan toe,

*Dit hoofdstuk is (naar het meeste gevoelen) na Mozes' dood van enigen anderen man Gods (hetzij Jozua, Eleazar of een anderen) door een bijzondere openbaring en ingeven des Heiligen Geestes geschreven. Zonder dat had de auteur van dit hoofdstuk (alsook de apostel Judas hetgeen hij in zijn zendbrief verhaalt) deze zaken, die tussen God en Mozes alleen gepasseerd waren, niet kunnen weten.

1Door Gods openbaring tevoren wetende dat hij aldaar zou sterven, ging hij gewilliglijk naar zijn sterfplaats.

2Gelegen (zo enige kaarten hebben) aan de zuidzijde van Pisga, dicht bij de stad Nebo, van de Rubenieten opgebouwd, Num. 32:38. Vgl. Deut. 32:49.

3Hebr. hoofd. Dit was een zeer hoge berg, gelegen aan Nebo, die veel lager was, dienende als tot een opgang naar de spits van Pisga.

4Zie Gen. 31 op vers 21. Num. 32:1, 29, enz.

5Gelegen in het noordeinde van Kanaän, tevoren genoemd Lesem of Laïs, ingenomen en vernoemd van den stam van Dan, Joz. 19:47. Richt. 18:29.

a Deut. 3:27.

2En het ganse 6Naftali, en het land van Efraïm en Manasse, en het ganse land van Juda tot aan de 7achterste zee,

6Dat is, land van Naftali.

7Zie Deut. 11 op vers 24.

3En het zuiden en het effen veld der vallei van Jericho, de 8palmstad, tot 9Zoar toe.

8Omdat in de vallei van Jericho vele palmbomen wiesen, alsook balsem, waarvan deze stad vermaard was en den naam Jericho, vanwege den goeden reuk had. Zie ook Richt. 1:16. 2 Kron. 28:15.

9Zie Gen. 19:20.

4En de HEERE zeide tot hem: Dit is het land dat Ik bAbraham, Izak en Jakob gezworen heb, zeggende: Uw zaad zal Ik het geven. Ik heb het u met uw ogen doen zien, maar gij zult daarheen niet 10overgaan.

10Over de Jordaan.

b Gen. 12:7; 13:15; 15:18; 26:4; 28:13.

5Alzo stierf Mozes, de knecht des HEEREN, aldaar, in het land van Moab, naar des HEEREN 11mond.

11Dat is, woord, zeggen of ordinantie.

6En 12Hij begroef hem in een dal in het land van Moab, tegenover 13Beth-Peor; en cniemand heeft zijn 14graf geweten 15tot op dezen dag.

12De HEERE.

13Zie Deut. 3 op vers 29.

14De plaats waar hem de HEERE begraven had. Zie Jud. vs. 9. Dit heeft God zonder twijfel gewild om alle gelegenheid van bijgeloof of afgoderij (waartoe dit volk zeer genegen was) te voorkomen; gelijk de duivel het daarentegen gaarne ontdekt had.

15Uit deze woorden blijkt klaarlijk, dat dit hoofdstuk na Mozes' dood geschreven is.

c Jud. 1:9.

7Mozes nu was 16honderd en twintig jaar oud, als hij stierf; 17zijn oog was niet donker geworden en zijn 18kracht was niet 19vergaan.

16Hebr. een zoon van honderd en twintig jaar.

17Vgl. Joz. 14:10, 11.

18Dat is, frisheid, jeugdigheid. Hebr. eigenlijk: groente, groenigheid; een gelijkenis van groene kruiden, die vol sap en bloeiende zijn. Desniettegenstaande heeft God hem nog fris en sterk zijnde doen sterven.

19Hebr. weggevloden.

8En de kinderen Israëls beweenden Mozes in de vlakke velden van Moab, 20dertig dagen; en de dagen des wenens, van den rouw over Mozes, werden voleind.

20Vgl. Gen. 50:3, 10. Num. 20:29.

9Jozua nu, de zoon van Nun, was vol van den 21geest der wijsheid, dwant Mozes had zijn 22handen op hem gelegd; zo hoorden de kinderen Israëls naar hem en deden gelijk als de HEERE Mozes geboden had.

21Dat is, van de gave der wijsheid die de Heilige Geest in hem tot verrichting van zulken ambt gewerkt had.

22Hebr. eigenlijk: had met zijn handen op hem gesteund. Zie hiervan Gen. 48 op vers 14. Num. 8 op vers 10. Num. 27 op vers 18.

d Num. 27:18.

10En er stond geen profeet meer op in Israël gelijk Mozes, 23dien de HEERE gekend had 24van aangezicht tot aangezicht,

23Anders: die den HEERE, enz.

24Zie Ex. 33:11. Num. 12:8. Deut. 5 op vers 4.

11In al de tekenen en de wonderen, waartoe hem de HEERE gezonden heeft, om die in Egypteland te doen, aan Farao, en aan al zijn knechten en aan al zijn land;

12En in al die 25sterke hand en in al die grote 26verschrikking, die 27Mozes gedaan heeft voor de ogen van het ganse Israël.

25Dat is, de werken der Goddelijke kracht. Vgl. Deut. 4 op vers 34.

26Dat is, schrikkelijke, wonderbare daden.

27God, door de hand of den dienst van Mozes.