HET VIJFDE BOEK VANMOZES,GENAAMDDEUTERONOMIUM

HOOFDSTUK 31.

Mozes verklaart voor het volk, dat hij haast zal sterven en in het land Kanaän niet komen, belovende dat God hen door Jozua daarin brengen en hun vijanden verdelgen zal, vs. 1, enz. Hij sterkt en troost Jozua, 7. Schrijft en levert dit wetboek den priesters, Levieten en oudsten over, met bevel van hetzelve alle zeven jaren voor het ganse volk te lezen, 9. God stelt Jozua in zijn ambt, 14. En voorzegt Mozes en Jozua de ongehoorzaamheid en afwijking van het volk, mitsgaders de toekomstige straffen, 16. Beveelt Mozes een lied tot waarschuwing en overtuiging van het volk te schrijven en hun dat te leren, 19. Mozes beveelt den Levieten dit wetboek te leggen aan de zijde van de ark des verbonds, 24. Gebiedt het ganse volk te verzamelen om het lied aan te horen, 28.


Jozua wordt Mozes' opvolger

1DAARNA ging Mozes heen, en sprak deze woorden tot gans Israël,

2En zeide tot hen: Ik ben heden 1honderd en twintig jaar oud, ik zal niet meer kunnen 2uitgaan en ingaan; daartoe heeft de HEERE tot mij gezegd: aGij zult over deze Jordaan niet gaan.

1Hebr. een zoon van honderd en twintig jaar.

2Dat is, mijn ambt als tevoren onder u bedienen. Zie Num. 27:16, 17. Vgl. Deut. 28:6.

a Num. 27:12. Deut. 3:26.

3De HEERE uw God, Die zal voor uw aangezicht overgaan; Die zal deze volken van voor uw aangezicht verdelgen, 3dat gij hen erfelijk bezit; bJozua, die zal voor uw aangezicht overgaan, gelijk als de HEERE gesproken heeft.

3Te weten de volken, dat is, hun landen; als Deut. 9:1 en elders dikwijls.

b Num. 27:18.

4En de HEERE zal hun doen, gelijk als Hij cSihon en Og, koningen der Amorieten, en hun land gedaan heeft, die Hij verdelgd heeft.

c Num. 21:24, 33.

5Wanneer hen nu de HEERE 4voor uw aangezicht zal gegeven hebben, dan zult gij hun doen 5naar alle gebod ddat ik ulieden geboden heb.

4Zie Deut. 1 op vers 8.

5Gij zult hen ganselijk verbannen. Zie Deut. 7:1, 2.

d Deut. 7:1, 2.

6Weest sterk en hebt goeden moed, vreest niet en verschrikt niet voor hun aangezicht; want het is de HEERE uw God, Die met u gaat; e6Hij zal u niet begeven, noch u verlaten.

6Deze belofte wordt allen gelovigen toegeëigend, Hebr. 13:5.

e Joz. 1:5. Hebr. 13:5.

7En Mozes riep Jozua en zeide tot hem voor de ogen van het ganse Israël: Zijt sterk en heb goeden moed, want gij zult met dit volk ingaan in het land dat de HEERE hun vaderen gezworen heeft hun te zullen geven, en gij zult het hen doen erven.

8De HEERE nu is Degene Die voor uw aangezicht gaat; Die zal met u zijn, Hij zal u niet begeven, noch u verlaten; fvrees niet en ontzet u niet.

f Joz. 1:9.

De voorlezing der wet om de zeven jaar

9En Mozes schreef deze wet, en gaf ze aan de 7priesters, de zonen van Levi, 8die de ark des verbonds des HEEREN droegen, en aan alle oudsten van Israël.

7Vgl. Deut. 17:18.

8Vgl. vers 25 en zie Num. 4 op vers 15.

10En Mozes gebood hun, zeggende: Ten einde van zeven jaren, 9op den gezetten tijd van het jaar der vrijlating, op het feest der 10loofhutten,

9Zie Deut. 15:1, enz.

10Zie Lev. 23:34, enz. Deut. 16:13, enz.

11Als gans Israël zal komen om te verschijnen voor het aangezicht des HEEREN uws Gods in de plaats die Hij zal verkoren hebben, zult 11gij deze wet voor gans Israël uitroepen voor hun oren;

11Te weten priester, met de bijstaande priesters en Levieten, enz. Zie een voorbeeld Neh. 8:1, 5, 7, 8.

1212Vergader het volk, de mannen en de vrouwen en de kinderkens, en uw vreemdelingen die in uw 13poorten zijn; opdat zij horen en opdat zij leren, en vrezen den HEERE uw God en waarnemen te doen alle woorden dezer wet.

12Of: Vergaderende, enz. De zin is, dat dit telkens ten einde van zeven jaren geschieden moest.

13Dat is, steden, woonplaatsen.

13En dat hun kinderen, die het niet 14geweten hebben, horen en leren om te vrezen den HEERE uw God, al de dagen die gij leeft op het land naar hetwelk gij over de Jordaan zijt heen gaande om dat te erven.

14Of: ervaren, ondervonden hebben, dat is, niet gezien al Mijn wonderen, gelijk gij ze gezien hebt.

De afwijking van Israël aangekondigd

14En de HEERE zeide tot Mozes: Zie, 15uw dagen zijn genaderd om te sterven; roep Jozua en stelt ulieden in de tent der samenkomst, dat Ik hem bevel geve. Zo ging Mozes en Jozua, en zij stelden zich in de tent der samenkomst.

15Dat is, uw sterfdag is gekomen.

15Toen verscheen de HEERE in de tent, in de 16wolkkolom; en de wolkkolom stond boven de deur der tent.

16Uit dewelke God met Mozes placht te spreken. Zie Ex. 33:9. Ps. 99:7.

16En de HEERE zeide tot Mozes: Zie, gij zult 17slapen met uw vaderen; en dit volk zal opstaan en 18nahoereren de goden 19der vreemden van dat land waar het naartoe gaat in het midden 20daarvan; en het zal Mij verlaten en vernietigen Mijn verbond, dat Ik met 21hetzelve gemaakt heb.

17Of: nederliggen, te weten, om te slapen; dat is, gij zult sterven. Alzo wordt de dood een slaap genoemd, omdat de lichamen rusten, tot den tijd der opwekking, Ps. 13:4; 76:6. Dan. 12:2. Joh. 11:11. 1 Thess. 4:13, 14, 15. 2 Petr. 3:4.

18Zie Ex. 34 op vers 15. Lev. 20 op vers 5.

19Hebr. des vreemden van dat land, dat is, der Kanaänieten, die van God en Zijn volk vervreemd waren, dienende vreemde goden.

20Versta het land, of de vreemde Kanaänitische inwoners ervan.

21Te weten volk, en zo in het volgende doorgaans, hoewel het enkelvoud en meervoud onder elkander vermengd zijn.

17Zo zal Mijn toorn te dien dage tegen hetzelve ontsteken, en Ik zal hen verlaten en 22Mijn aangezicht van hen verbergen, dat zij 23ter spijze zijn, en vele 24kwaden en benauwdheden zullen 25het treffen; dat het te dien dage zal zeggen: Hebben mij deze kwaden niet 26getroffen, omdat mijn God 27in het midden van mij niet is?

22Dat is, Mijn zegen en hulp, waardoor Ik Mijn genadige tegenwoordigheid placht te bewijzen, hunlieden onttrekken; en alzo in het volgende vers.

23Hebr. om te eten, dat is, van de vijanden als wilde dieren verscheurd en verslonden te worden. Vgl. Deut. 7 op vers 16. Ez. 34:5, 8, 10; 35:12.

24Dat is, ongelukken, ellenden, en zo in het volgende.

25Te weten volk, als boven en in het volgende.

26Hebr. gevonden; en zo vers 21.

27Als Deut. 1:42.

18Ik dan zal Mijn aangezicht te dien dage 28ganselijk verbergen om al het kwaad dat het gedaan heeft; want het heeft zich gewend tot andere goden.

28Hebr. verbergende verbergen.

19En nu, schrijft ulieden 29dit lied en leer het den kinderen Israëls, 30leg het in hun mond, opdat dit lied Mij 31ten getuige zij tegen de kinderen Israëls.

29Dat in het volgende hoofdstuk beschreven is; zijnde van God gesteld in den vorm van een lied, opdat het volk hetzelve te bekwamer mocht leren en onthouden.

30Dat is, maakt dat zij het wel verstaan, vanbuiten leren, en zingen kunnen, en alzo dagelijks in den mond hebben. Vgl. Ex. 4:15. 2 Sam. 14:3, enz.

31Tot een gedachtenis van al Mijn getrouwe waarschuwingen en tot hun overtuiging van de rechtvaardigheid van Mijn straf, als zij wederspannig zullen zijn.

20Want Ik zal dit volk inbrengen in het land dat Ik zijn vaderen gezworen heb, vloeiende van melk en honing, en het zal eten en verzadigd en vet worden; dan zal het zich wenden tot andere goden en hen dienen, en zij zullen Mij tergen en Mijn verbond vernietigen.

21En het zal geschieden wanneer vele kwaden en benauwdheden 32hetzelve zullen treffen, dan zal dit lied voor zijn aangezicht antwoorden tot getuige; want het zal uit den mond zijns zaads niet vergeten worden; dewijl Ik weet zijn 33gedichtsel dat het heden maakt, aleer Ik het inbreng in het land dat Ik 34gezworen heb.

32Te weten volk, als boven en onder.

33Het gedichtsel zijns harten. Zie Gen. 6:5.

34Hun te zullen geven.

22Zo schreef Mozes dit lied te dien dage, en hij leerde het den kinderen Israëls.

23En 35Hij gebood Jozua, den zoon van Nun, en zeide: gZijt sterk en heb goeden moed, want gij zult de kinderen Israëls inbrengen in het land dat Ik hun gezworen heb; en Ik zal met u zijn.

35De HEERE.

g Joz. 1:6.

24En het geschiedde als Mozes voleind had de woorden dezer 36wet te schrijven in een boek, totdat zij voltrokken waren,

36Dit wordt verstaan niet alleen van de tafelen der tien geboden en dit lied, maar van de ganse verklaring der wet, zoals zij in deze boeken van Mozes begrepen is.

25Zo gebood Mozes den Levieten, die de ark des verbonds des HEEREN droegen, zeggende:

26Neemt dit hwetboek en legt het 37aan de zijde van de ark des verbonds des HEEREN uws Gods, dat het aldaar zij ten getuige tegen 38u.

37In het heilige der heiligen, om de waardigheid en Goddelijkheid van dit boek te betuigen. De twee tafelen des verbonds lagen in de ark; en dit boek (om de ark niet te openen) buiten aan de zijde der ark. Dit boek werd gevonden ten tijde van den koning Josia, 2 Kon. 22:8.

38Niet alleen de Levieten, maar mede het ganse volk.

h 2 Kon. 22:8.

27Want ik ken uw wederspannigheid en uw 39harden nek. Zie, terwijl ik nog heden met ulieden leef, 40zijt gij wederspannig geweest tegen den HEERE; hoeveel te meer na mijn dood!

39Vgl. Jes. 48:4.

40Zie Deut. 9:7, 23, 24.

28Vergadert tot mij al de oudsten uwer stammen en uw ambtlieden; dat ik voor hun oren deze woorden spreke en tegen hen den hemel en de aarde tot getuigen neme.

29Want ik weet dat gij het na mijn dood 41zekerlijk zult verderven en afwijken van den weg dien ik u geboden heb; dan zal u 42dit kwaad in het laatste der dagen ontmoeten, wanneer gij zult gedaan hebben wat 43kwaad is in de ogen des HEEREN, om Hem door het werk uwer handen tot toorn te verwekken.

41Hebr. verdervende zult verderven.

42Versta het kwaad der straf, of allerlei plagen die boven verhaald zijn.

43Versta het kwaad der zonde.

Het lied van Mozes

30Toen sprak Mozes voor de oren der ganse gemeente van Israël de woorden dezes lieds, totdat zij voltrokken waren.