HET VIJFDE BOEK VANMOZES,GENAAMDDEUTERONOMIUM

HOOFDSTUK 3.

Hoe Og, de andere koning der Amorieten, van Israël overwonnen en zijn land ingenomen is, vs. 1, enz. Hetwelk, alsook het koninkrijk van Sihon, Mozes gegeven heeft aan de Rubenieten, Gadieten, en den halven stam van Manasse, 12. Jozua tot opvolger van Mozes gesterkt, 21. Hoe Mozes biddende om in het land Kanaän te mogen komen, van God afgeslagen, 23. En het land hem getoond is op een berg, 27, 28.


Og wordt verslagen

1DAARNA akeerden wij ons en togen op, den weg van Basan; en Og, de koning van Basan, trok uit ons tegemoet, hij en al zijn volk, ten strijde bij Edréï.

a Num. 21:33. Deut. 29:7.

2Toen zeide de HEERE tot mij: Vrees hem niet, want Ik heb hem en al zijn volk en zijn land in uw hand gegeven; en gij zult hem doen bgelijk als gij Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon woonde, gedaan hebt.

b Num. 21:34.

3En de HEERE onze God gaf ook Og, den koning van Basan, en al zijn volk in onze hand, zodat wij hem sloegen, totdat wij hem 1niemand lieten overblijven.

1Hebr. geen overblijfsel of overgeblevene.

4En wij namen te dien tijde al zijn steden; er was geen stad die wij van hen niet namen: zestig steden, de ganse 2landstreek van Argob, het koninkrijk van Og in Basan.

2Hebr. koord of touw, snoer, als ook vers 13, omdat men de landen te dien tijde met koorden gewoon was af te meten en uit te delen.

5Al die steden waren met hoge 3muren, poorten en grendels gesterkt; behalve zeer vele 4onbemuurde steden.

3Hebr. muur, poort en grendel.

4Anders: steden der landlieden, dat is, landstadjes.

6En wij 5verbanden dezelve, gelijk wij Sihon, den koning van Hesbon, gedaan hadden, verbannende alle steden, mannen, vrouwen en kinderkens.

5Zie Deut. 2:34.

7Doch al het vee en den roof van die steden roofden wij voor ons.

8Zo namen wij te dien tijde het land uit de hand van de twee koningen der Amorieten die aan deze 6zijde van de Jordaan waren, van de beek 7Arnon tot den berg 8Hermon toe:

6De oostzijde.

7In het zuiden.

8In het noorden. Hebr. Chermon.

9(De Sidoniërs noemen 9Hermon 10Sirjon, maar de Amorieten noemen hem 11Senir.)

9Ook genoemd Sion. Zie Deut. 4:48. Richt. 3 op vers 3. 1 Kron. 5:23.

10Hebr. Schirjon.

11Hebr. Schenir, dat is, (als enigen menen) sneeuwberg; omdat deze berg vanwege de schrikkelijke hoogte altijd vol sneeuw was, gelijk de Alpen.

10Al de steden van het platte land, en het ganse Gilead en het ganse Basan tot Salcha en Edréï toe, steden van het koninkrijk van Og in Basan.

11Want Og, de koning van Basan, was 12alleen van de overigen der reuzen overgebleven; zie, zijn bedstede, zijnde een bedstede van ijzer, is zij niet te 13Rabba der kinderen Ammons? Negen 14ellen is haar lengte en vier ellen haar breedte, naar eens mans elleboog.

12Dit dient tot vergroting van de macht des HEEREN die Hij in het verdelgen van dezen reus en al zijn volk bewezen heeft.

13De hoofdstad der Ammonieten. Zie 2 Sam. 12:26. De zin is, dat deze bedstede voorzeker daar nog voorhanden was.

14Zie Gen. 6 op vers 15.

Verdeling van het Overjordaanse

12Ditzelve land nu cnamen wij te dien tijde in bezit; van Aroër af, dat aan de beek Arnon is, en de helft van het gebergte van Gilead, met de steden van hetzelve, gaf ik den Rubenieten en Gadieten.

c Num. 32:33.

13En het overige van Gilead, mitsgaders het ganse Basan, het koninkrijk van Og, gaf ik aan den halven stam van Manasse, de ganse landstreek van Argob, door het ganse Basan; datzelve werd genoemd het land der reuzen.

1415Jaïr, de zoon van Manasse, kreeg de ganse landstreek van Argob, tot aan de landpale der 16Gesurieten en Maächatieten; en hij noemde ze naar zijn naam: Basan 17Havvot-Jaïr, 18tot op dezen dag.

15Zie Num. 32 op vers 41.

16Hebr. Geschuri, dat is, den Gesuriet. Gesur en Maächa waren beide gelegen aan de noordergrenzen van Kanaän. Zie 2 Sam. 3 op vers 3. 2 Sam. 10:6.

17Hebr. Chavvot, dat is, Jaïrs dorpen of Jaïrs hoeven. Zie Num. 32:41.

18Versta: zijn die alzo genoemd, zij hebben dezen naam behouden; alzo elders dikwijls.

15En aan 19Machir gaf ik 20Gilead.

19Deze is geweest de zoon van Manasse, Gen. 50:23.

20Versta een gedeelte van Gilead, uit vergelijking van vss. 12, 13. Het schijnt dat dit eigenlijk den naam van Gilead gehad heeft, en het deel der Rubenieten en Gadieten de helft van Gilead, vers 13, en Jaïrs deel Havvot-Jaïr, vers 14. Gelijk ook enige kaarten dat alzo hebben. Vgl. ook 2 Kon. 10:33.

16Maar aan de Rubenieten en Gadieten gaf ik van Gilead af tot aan de beek Arnon, 21het midden van de beek en de landpale, en tot aan de beek Jabbok, de landpale der kinderen Ammons;

21Dat is, tussen de beek, enz.

17Daartoe het vlakke veld en de Jordaan, mitsgaders de landpale; van 22Cinnéreth af tot aan de zee des vlakken velds, de 23Zoutzee, onder 24Asdoth-Pisga tegen het oosten.

22Zie Num. 34:11. Joz. 12:3. Naderhand genoemd de Zee Gennesaret, Luk. 5:1, enz.

23Zie Gen. 14 op vers 3.

24Anders: beneden den afloop van den heuvel tegen het oosten. Naar sommige kaarten ligt de stad Asdoth-Pisga tussen den hogen berg Pisga en den berg Peor. Zie ook Joz. 12:3; 13:20.

18Voorts 25gebood ik dulieden terzelfder tijd, zeggende: De HEERE uw God heeft u dit land gegeven om het te erven; allen dan, die strijdbare mannen zijt, trekt gewapend door voor het aangezicht van uw broederen, de kinderen Israëls;

25Dit gebod ging den Rubenieten, Gadieten en den halven stam van Manasse aan.

d Num. 32:20.

19Behalve uw vrouwen en uw kinderkens en uw vee (ik weet dat gij veel vee hebt), zij zullen blijven in uw steden, die ik u gegeven heb;

20Totdat de HEERE uw broederen rust geve gelijk ulieden, dat zij ook erven het land dat de HEERE uw God hun geven zal aan gene zijde der Jordaan; dan zult gij wederkeren, elk tot zijn erfenis die ik u gegeven heb.

21Ook egebood ik Jozua terzelfder tijd, zeggende: Uw ogen, die zien alles wat de HEERE ulieder God aan deze 26twee koningen gedaan heeft; alzo zal de HEERE aan alle koninkrijken doen, naar dewelke gij henen doortrekt.

26Te weten den koning Sihon en den koning Og.

e Num. 27:18.

22Vreest hen niet, want de HEERE uw God, Die strijdt voor ulieden.

Mozes mag Kanaän niet in

23Ook bad ik den HEERE om genade, zeggende terzelfder tijd:

24Heere 27HEERE, Gij hebt begonnen 28Uw knecht te tonen Uw 29grootheid en 30Uw sterke hand; want fwat god is er in den hemel en op de aarde, die doen kan naar Uw werken en naar Uw mogendheden.

27In het Hebreeuws staan de letters van het woord Jehovah, maar hebbende de punten van het woord Elohim; gelijk ook elders.

28Dat is, mij die Uw knecht ben.

29Zie Deut. 11:2.

30Of: Uw hand, die sterk is.

f Ps. 89:7, 8, 9.

25Laat mij toch overtrekken en dat goede land bezien, dat aan gene zijde van de Jordaan is, dat 31goede gebergte 32en den Libanon!

31Dat is, schoon en vruchtbaar.

32Anders: te weten den Libanon.

26gDoch de HEERE verstoorde Zich zeer 33om uwentwil over mij en hoorde niet naar mij; maar de HEERE zeide tot mij: 34Het zij u genoeg; 35spreek niet meer tot Mij van deze zaak.

33Zie Deut. 1:37.

34Of: Gij hebt genoeg. Vgl. hiermede 2 Kor. 12:8, 9.

35Hebr. doe niet toe of vaar niet voort te spreken.

g Deut. 1:37; 31:2; 34:4.

27Klim op de 36hoogte van Pisga, en hef uw ogen op naar het westen en naar het noorden en naar het zuiden en naar het oosten, en 37zie toe met uw ogen; want gij zult over deze Jordaan niet gaan.

36Hebr. het hoofd.

37Te weten naar het land Kanaän.

2838Gebied dan Jozua, en versterk hem en 39bekrachtig hem; want hij zal voor het aangezicht van dit volk heen overgaan en zal hen dat land dat gij zien zult, doen erven.

38Dat is, onderwijs en bericht hem van alles wat hem tot uitvoering van zijn ambt zal nodig wezen volgens Mijn voorschrift.

39Dat is, spreek hem een goeden moed aan, en maak hem moedig tegen alle voorvallende zwarigheden.

29Alzo bleven wij in dit dal tegenover 40Beth-Peor.

40Anders: het huis van Peor. Sommige kaarten hebben hier een stad, genoemd Beth-Peor, liggende aan den voet van een berg van gelijken naam, dicht bij Pisga en Nebo.