HET VIJFDE BOEK VANMOZES,GENAAMDDEUTERONOMIUM

HOOFDSTUK 26.

Offering van de eerstelingen aller vruchten, met een schone belijdenis, dankzegging en vrolijkheid voor den HEERE, vs. 1, enz. Alsook van de driejarige tienden, 12. Bevestiging van het verbond tussen God en Zijn volk van weerszijden, 16.


Het offer der eerstelingen

1VOORTS zal het geschieden, wanneer gij zult gekomen zijn in het land dat u de HEERE uw God ten erve geven zal, en gij dat erfelijk zult bezitten en daarin wonen,

2Zo zult gij nemen van de aeerstelingen van alle vrucht des lands, die gij opbrengen zult van uw land dat u de HEERE uw God geeft, en zult ze in een korf leggen; en gij zult heengaan tot de plaats die de HEERE uw God verkoren zal hebben om Zijn Naam aldaar te doen wonen.

a Ex. 23:19; 34:26. Lev. 2:14; 23:10. Num. 15:17.

3En gij zult komen tot den priester dewelke in die dagen zijn zal, en tot hem zeggen: Ik verklaar heden voor den HEERE uw God, dat ik gekomen ben in het land hetwelk de HEERE onzen vaderen gezworen heeft ons te zullen geven.

4En de priester zal den korf van uw hand nemen, en hij zal dien voor het altaar des HEEREN uws Gods nederzetten.

5Dan zult gij voor het aangezicht des HEEREN uws Gods betuigen en zeggen: Mijn 1vader was een 2bedorven 3Syriër, en hij btoog af naar Egypte en verkeerde aldaar als vreemdeling met weinig 4volk; maar hij werd aldaar tot een groot, machtig en menigvuldig volk.

1Dat is, voorvader, namelijk Jakob.

2Of: vergaande, verloren gaande, dat is, nabij om te vergaan (als dikwijls, een verloren schaap, dat is, verbijsterd en in gevaar zijnde van vergaan) ten aanzien van al het ongelijk dat hem zijn schoonvader aangedaan had, mitsgaders andere moeilijkheden en zwarigheden die hij zo in den dienst bij Laban, als in en na het wederkeren vandaar geleden heeft. Vgl. Genesis 31; 33; 34; 37 en 47:9. Deze belijdenis diende ter ere Gods, Die het aanstaande verderf van Jakob en zijn ganse geslacht volgens Zijn beloften wonderbaarlijk had verhoed.

3Ten aanzien van zijn langdurige woning in Syrië bij Laban; anderszins was hij in het land Kanaän geboren. Anders: bedorven van den Syriër, te weten Laban, Gen. 25:20.

4Hebr. mannen.

b Gen. 46:1.

6Doch de Egyptenaars deden ons kwaad en verdrukten ons, en legden ons een harden dienst op.

7Toen riepen wij tot den HEERE, den God onzer vaderen; en de HEERE cverhoorde onze stem en 5aanzag onze ellende en onzen arbeid en onze onderdrukking.

5Zie Gen. 16 op vers 13.

c Ex. 2:23.

8En de HEERE voerde ons uit Egypte door een sterke hand en door een uitgestrekten arm en door groten schrik, en door tekenen en door wonderen.

9En Hij heeft ons gebracht tot deze plaats, en Hij heeft ons dit land gegeven, een land vloeiende van melk en honing.

10En nu, zie, ik heb gebracht de eerstelingen van de vrucht dezes lands dat Gij, HEERE, mij gegeven hebt. Dan zult gij ze nederzetten voor het aangezicht des HEEREN uws Gods, en zult u buigen voor het aangezicht des HEEREN uws Gods;

11En gij zult vrolijk zijn over al het goede dat de HEERE uw God u en uw huis gegeven heeft; gij, en de Leviet, en de vreemdeling die in het midden van u is.

De driejarige tienden

12Wanneer gij 6zult geëindigd hebben dalle tienden van uw inkomen te vertienden in het derde jaar, zijnde een jaar der tienden, dan zult gij aan den Leviet, aan den vreemdeling, aan den wees en aan de weduwe geven, dat zij in uw 7poorten eten en verzadigd worden.

6Dat is, alle tienden bijeen zult gebracht hebben. Zie van de tienden Lev. 27 op vers 30.

7Dat is, steden of plaatsen uwer woning.

d Lev. 27:30. Num. 18:24.

13En gij zult voor het aangezicht des HEEREN uws Gods zeggen: Ik heb het 8heilige uit het huis weggenomen en heb het ook aan den Leviet en aan den vreemdeling, aan den wees en aan de weduwe gegeven, enaar al Uw geboden die Gij mij geboden hebt; ik heb niets van Uw geboden overtreden en niets vergeten.

8Versta de tienden die den Heere geheiligd waren voor den Leviet, vreemdeling, enz.

e Deut. 14:27.

14Ik heb daarvan niet gegeten 9in mijn leed en heb daarvan niets weggenomen 10tot iets onreins, noch daarvan gegeven 11tot een dode; ik ben der stem des HEEREN mijns Gods gehoorzaam geweest, ik heb gedaan naar alles wat Gij mij geboden hebt.

9Dat is, in mijn tegenspoed; ofschoon het mij niet welging, heb ik evenwel de tienden voor mij niet aangetast. Of: in mijn rouw, waardoor het onrein zou zijn geworden, waarop de volgende woorden mede zien.

10Dat is, tot enig onrein gebruik of in onreinheid, dat is, zodat ik daardoor zou verontreinigd zijn.

11Tot enigen leedmaaltijd of begraving der doden, waarin men zulks met enigen schijn van heiligheid zou mogen zoeken te excuseren en nochtans verontreinigd worden.

15Zie nederwaarts van Uw heilige woning, van den hemel, en zegen Uw volk, 12Israël, en het land dat Gij ons gegeven hebt, gelijk als Gij onzen vaderen gezworen hebt, een land van melk en honing vloeiende.

12Dat is, de kinderen of nakomelingen van Israël of Jakob.

Bevestiging van het verbond

16Te dezen dage gebiedt u de HEERE uw God deze inzettingen en rechten te doen; houd dan en doe dezelve met uw ganse hart en met uw ganse ziel.

1713Heden fhebt gij den HEERE doen 14zeggen, dat Hij u 15tot een God zal zijn, en dat gij zult wandelen in Zijn wegen en houden 16Zijn inzettingen en Zijn geboden en Zijn rechten, en dat gij Zijner stem zult gehoorzaam zijn.

13Dat is, te dezen tijde is het verbond, eertijds met Abraham en zijn zaad opgericht, vernieuwd en door de vervulling van Gods belofte en het bewijs uwer dankbaarheid bekrachtigd.

14Dat is, verklaren, beloven; en zo in het volgende vers.

15Zie Gen. 17 op vers 7.

16Zie Deut. 5 op vers 31.

f Gen. 17:7.

18En de HEERE heeft u heden doen zeggen, dat gij Hem tot een gvolk des eigendoms zult zijn, gelijk als Hij u gesproken heeft, en dat gij al Zijn geboden zult houden;

g Ex. 19:5. Deut. 7:6; 14:2.

19hOpdat Hij u alzo boven al de volken die Hij gemaakt heeft, 17hoog zette, tot lof en tot een naam en tot 18heerlijkheid; en opdat gij een heilig volk zijt den HEERE uw God, gelijk als Hij gesproken heeft.

17U alzo doe uitsteken, dat gij boven alle volken geroemd, vermaard en verheerlijkt zijt; en dat tot prijs en heerlijkheid van Gods hogen en heerlijken Naam, Die de enige Auteur is van allen genadigen, zo geestelijken als lichamelijken zegen. Vgl. Deut. 10 op vers 21. Deut. 28:1. 2 Sam. 7:23. Jer. 33:9, enz.

18Of: sieraad, smuk.

h Deut. 4:7.