HET VIJFDE BOEK VANMOZES,GENAAMDDEUTERONOMIUM

HOOFDSTUK 23.

Wie in de vergadering des HEEREN ganselijk niet mochten komen en wie daarentegen enigszins, vs. 1, enz. Hoe en waarom het veldleger rein moest gehouden worden, 9. Hoe men handelen zou met een knecht die zijn heer ontvlucht was, 15. Van hoeren en schandjongens, 17. Van woeker, 19. Van geloften, 21. Van het plukken der druiven en aren, 24.


Wie niet in de vergadering des HEEREN mogen komen

1DIE door plettering verwond of uitgesneden is aan de mannelijkheid, zal 1in de vergadering des HEEREN niet komen.

1Dat is, naar het meeste gevoelen, zal geen stem hebben in publieke vergaderingen, noch plaats in den raad der regenten, rechters of officieren des volks, welke vergadering ook een vergadering Gods genoemd wordt, Ps. 82:1. Alzo werden ook tot het priesterambt gene toegelaten die enig gebrek aan het lichaam hadden, Lev. 21:17, enz. De reden van deze wet kan zijn: eensdeels omdat zodanigen gemeenlijk kleinhartig zijn, anderdeels omdat het tot verwijt en kleinachting van het ambt zou mogen strekken. Van de bijeenkomsten der gemeente tot den publieken godsdienst kan men dit niet verstaan, omdat daarin ook de vreemdelingen zelfs (mits besneden zijnde) toegelaten werden, Ex. 12:48. Lev. 22:18. Num. 9:14; 15:15. Daarentegen in de vergadering van dewelke hier en in het volgende gesproken wordt, mochten de Ammonieten en Moabieten ganselijk niet komen; als volgt vers 3.

22Geen bastaard zal in de vergadering des HEEREN komen; zelfs zijn tiende geslacht zal in de vergadering des HEEREN niet komen.

2Gelijk Jefta was, Richt. 11:1, 2, die in den nood, buiten orde, daartoe gebruikt en van God gezegend is.

3Geen aAmmoniet noch Moabiet zal in de vergadering des HEEREN komen; zelfs hun tiende geslacht zal in de vergadering des HEEREN niet komen tot in eeuwigheid;

a Neh. 13:1.

4Ter oorzake dat zij ulieden op den weg niet tegengekomen zijn 3met brood en met water, als gij uit Egypte uittoogt; en omdat 4hij tegen u gehuurd heeft bBíleam, den zoon van Beor, van Pethor uit 5Mesopotámië, om u te vloeken.

3Zie Deut. 2:28.

4Namelijk de Moabiet, Num. 22:3, 4, 5, enz.

5Hebr. Aram Naharaïm, dat is, Syrië der twee rivieren. Zie Gen. 24 op vers 10.

b Num. 22:3, 4, 5.

5Doch de HEERE uw God heeft naar Bíleam niet willen horen, maar de HEERE uw God heeft u den vloek in een zegen veranderd, omdat de HEERE uw God u liefhad.

6Gij zult hun 6vrede en hun best niet zoeken, al uw dagen in eeuwigheid.

6Dat is, voorspoed, welstand.

7Den 7Edomiet zult gij voor geen gruwel houden, want hij is 8uw broeder; den Egyptenaar zult gij voor geen gruwel houden, want gij zijt een vreemdeling geweest in zijn land.

7Doch uitgezonderd de Amalekieten. Zie Deut. 25 op vers 17.

8Een nakomeling van Ezau, die de broeder van uw voorvader Jakob was.

8Aangaande de kinderen die hun zullen geboren worden in het derde geslacht, elk van die zal in de vergadering des HEEREN 9komen.

9Dat is, mogen komen.

Reinheid van het veldleger

9Wanneer het leger uittrekt tegen uw vijanden, zo zult gij u wachten voor alle kwade zaak.

10Wanneer iemand onder u is die niet rein is, door enig 10toeval des nachts, die zal tot buiten het leger uitgaan; hij zal tot binnen het leger niet komen.

10Zie Lev. 15:4, 16, 17.

11Maar het zal geschieden, dat hij zich tegen het naken van den avond met water zal baden; en als de zon ondergegaan is, zal hij tot binnen het leger komen.

12Gij zult ook een 11plaats hebben buiten het leger, en daarheen zult gij uitgaan naar buiten.

11Hebr. hand, welk woord ook genomen wordt voor ruimte, zijde, plaats, omvang, enz. Zie Spr. 8:3. Jes. 57:8 met de aant.

13En gij zult een schopje hebben 12nevens uw gereedschap; en het zal geschieden als gij buiten 13gezeten hebt, dan zult gij daarmede graven en u omkeren, en bedekken wat van u uitgegaan is.

12Of: op uw wapenen.

13Dat is, het werk der natuur gedaan hebt.

14Want de HEERE uw God 14wandelt in het midden van uw leger, om u te verlossen en om uw vijanden 15voor uw aangezicht te geven; daarom zal uw leger heilig zijn, opdat 16Hij 17niets schandelijks onder u zie en achterwaarts van u afkere.

14Zie Lev. 26 op vers 12.

15Zie Deut. 1 op vers 8.

16Namelijk de HEERE.

17Hebr. geen naaktheid of schandelijkheid van enig ding, dat is, niets oneerlijks, onreins, dat de eerbaarheid niet toelaat bloot te laten liggen.

Verschillende voorschriften

15Gij zult een knecht aan zijn heer niet overleveren, die van 18zijn heer tot u ontkomen zal zijn.

18Die hem tiranniglijk behandelde.

16Hij zal bij u 19blijven in het midden van u, in de plaats die hij zal verkiezen, in een van uw 20poorten waar het goed voor hem is; gij zult hem niet verdrukken.

19Nadat gij kennis van zaken genomen en bevonden zult hebben, dat hij van zijn heer om genoegzame redenen weggegaan is; tenware dan dat gij hem met zijn heer mocht verzoenen en alzo hem wederzenden. Sommigen verstaan dit alleen van de knechten der omliggende volken, die ze met onmenselijke wreedheid naar hun lust behandelden.

20Dat is, steden of woonplaatsen; waar het hem best passen of schikken zal.

17Er zal geen hoer zijn onder de dochteren Israëls; en er zal geen 21schandjongen zijn onder de zonen Israëls.

21Dat is, die zich van manspersonen laat ontreinigen. Zie Gen. 19:5. Lev. 18:22. 1 Kon. 14:24; 22:47. 2 Kon. 23:7. Rom. 1:27.

18Gij zult geen hoerenloon noch 22hondenprijs in het huis des HEEREN uws Gods brengen tot enige gelofte; want ook die beide zijn den HEERE uw God een gruwel.

22Dat is, geld hetwelk met de gruwelijke zonde der onkuisheid in het voorgaande vers vermeld, verdiend is. Vgl. 2 Sam. 3 op vers 8. Openb. 22:15. Sommigen verstaan dit eigenlijk van den prijs waarmede een hond, als een onrein dier, verkocht is.

19Gij zult aan uw broeder niet c23woekeren met woeker van geld, met woeker van spijze, met woeker van enig ding waarmede men woekert.

23Zie Lev. 25 op vers 36.

c Ex. 22:25. Lev. 25:36. Neh. 5:2. Luk. 6:34, 35.

20Aan den vreemde 24zult gij woekeren, maar aan uw broeder zult gij niet woekeren; opdat u de HEERE uw God zegene 25in alles waaraan gij uw hand slaat, in het land waar gij naartoe gaat om dat te erven.

24Dat is, zult gij mogen woekeren. Omdat zij niet als de arme Israëlieten door armoede, maar om hun koophandel en nering met de Joden handelden.

25Hebr. in allen uitslag of aanslag uwer hand.

21Wanneer gij den HEERE uw God deen gelofte zult beloofd hebben, gij zult niet vertrekken die te betalen; want de HEERE uw God zal ze 26zekerlijk van u eisen, en 27zonde zou in u zijn.

26Hebr. eisende eisen.

27Dat is, het zou u tot zonde gerekend en gestraft worden. Alzo Deut. 15:9.

d Num. 30:2.

22Maar als gij nalaat te beloven, zo zal het geen zonde in u zijn.

2328Wat uit uw lippen gaat, zult gij houden en doen; gelijk als gij den HEERE uw God een vrijwillig offer beloofd hebt, dat gij met uw mond gesproken hebt.

28Hebr. Den uitgang uwer lippen.

24Wanneer gij gaan zult in uws naasten wijngaard, zo zult gij druiven 29eten 30naar uw lust tot uw verzadiging; maar in uw vat zult gij niets doen.

29Dat is, mogen eten, alzo ook in het volgende vers.

30Hebr. naar uw ziel, dat is, naar uw lust, als boven dikwijls.

25Wanneer gij zult gaan in uws naasten estaande koren, zo zult gij de 31aren met uw hand afplukken; maar de sikkel zult gij aan uws naasten staande koren niet 32bewegen.

31Zie een voorbeeld in Christus' apostelen, Matth. 12:1.

32Of: herwaarts en derwaarts gaan laten, slaan.

e Matth. 12:1.