HET VIJFDE BOEK VANMOZES,GENAAMDDEUTERONOMIUM

HOOFDSTUK 22.

Verscheidene wetten, als van liefde en getrouwheid aan den naaste, als iets van het zijne verdwaald, verloren of anderszins in gevaar is, vs. 1, enz. Van verwisseling der mannelijke en vrouwelijke klederen, 5. Van een vogelnest, 6. Van leuningen op het dak, 8. Van verscheiden vermenging van ongelijke dingen, 9. Van snoertjes aan de klederen, 12. Van de straf desgenen die zijn vrouw met valse geruchten bezwaart, 13. Van de straf ener jongedochter die in haars vaders huis tevoren gehoereerd heeft, 20. Van straf des overspelers, 22. En in het bijzonder als een ondertrouwde jongedochter in de stad bij iemand ligt, 23. Insgelijks als zij in het veld verkracht wordt, 25. Insgelijks als iemand ligt bij een vrije dochter, 28. Van bloedschande, 30.


Zorg voor de goederen van den naaste

1GIJ zult uws broeders a1os of kleinvee niet zien 2afgedreven en u van die 3verbergen; gij zult ze uw broeder 4ganselijk weder toesturen.

1Dat is, grootvee.

2Te weten van den weg, of van hun kudde, en dienvolgens dolende.

3Dat is, onttrekken, u houdende alsof gij ze niet gezien hadt, latende dezelve voortdolen. Alzo vss. 3, 4.

4Hebr. wedersturende wedersturen.

a Ex. 23:4.

2En indien uw broeder 5niet nabij u is of gij hem niet kent, 6zo zult gij ze 7binnen in uw huis vergaderen, dat zij bij u zijn, totdat uw broeder die zoeke en gij ze hem wedergeeft.

5Dat is, te ver van u woont.

6Hebr. zo zult gij hem, te weten den os, waarbij het kleinvee mede verstaan wordt, en zo in de volgende woorden.

7Hebr. in het midden van uw huis vergaderen, dat is, in uw huis innemen, niet buiten laten blijven. Vgl. Richt. 19:15.

3Alzo zult gij ook doen aan zijn ezel en alzo zult gij doen aan zijn kleding, ja, alzo zult gij doen aan al 8het verlorene uws broeders, dat van hem verloren zal zijn en dat gij zult hebben gevonden; 9gij zult u niet mogen verbergen.

8Hebr. het verlies.

9Of: het zal niet mogen verborgen worden.

4Gij zult uws broeders ezel of zijn os niet zien vallende op den weg en u van die verbergen; gij zult ze met 10hem 11ganselijk oprichten.

10Te weten uw broeder, dien gij zult helpen in het oprichten.

11Hebr. oprichtende oprichten.

Heiligheid in den omgang

5Het 12kleed eens mans zal niet zijn aan een vrouw, en een man zal geen vrouwenkleed aantrekken; want al wie zulks doet, 13is den HEERE uw God een gruwel.

12Hebr. tuig, gereedschap; in het Hebreeuws is een woordje waarvan te zien is Lev. 15:4.

13Hebr. een gruwel des HEEREN uws Gods. Zie Deut. 17 op vers 1.

6Wanneer voor uw aangezicht een vogelnest op den weg voorkomt, in enigen boom of op de aarde, met jongen of eieren, en de moeder 14zittende op de jongen of op de eieren, zo zult gij de moeder met de 15jongen niet nemen.

14Hebr. liggende.

15Hebr. kinderen; en alzo in het volgende vers.

7Gij zult de moeder 16ganselijk vrijlaten, maar de jongen zult gij voor u nemen; opdat het u welga en gij de dagen verlengt.

16Hebr. vrijlatende vrijlaten.

8Wanneer gij een nieuw huis zult bouwen, zo zult gij op uw dak een 17leuning maken; opdat gij geen 18bloedschuld op uw huis legt, wanneer iemand vallende, daarvan afviel.

17Omdat de daken in het Joodse land zo plat waren dat men daarop wandelen kon. Zie Richt. 16:27. 1 Sam. 9:25, 26. 2 Sam. 11:2. Neh. 8:17. Jer. 19:13. Matth. 10:27; 24:17. Mark. 2:4. Hand. 10:9.

18Hebr. bloeden.

9Gij zult uw wijngaard niet met 19tweeërlei bbezaaien, opdat de 20volheid des zaads dat gij zult gezaaid hebben, en de inkomst des wijngaards niet 21ontheiligd worde.

19Gelijk men in die landen gewoon was tussen de wijnstokken allerlei te zaaien, als rogge, weit, gerst, enz.

20Dat is, de volrijpe vruchten. Zie Ex. 22:29.

21Of: verontreinigd. Anders: geheiligd, te weten den Heere, en overzulks den priesters ten deel valle, zodat gij voor u daarvan niet moogt genieten, omdat gij tegen het bevel des Heeren gedaan zult hebben. Zie Deut. 20 op vers 6.

b Lev. 19:19.

10Gij zult niet ploegen met een os en met een ezel tegelijk.

1122Gij zult geen kleed van gemengde stof aantrekken, wollen en linnen tegelijk.

22Zie Lev. 19:19.

12c23Snoeren zult gij u maken, aan de vier 24hoeken uws 25opperkleeds waarmede gij u bedekt.

23Vgl. Num. 15:38, 39. Matth. 23:5. Anders: zomen, boorden, franjes, bandjes.

24Hebr. vleugelen.

25Hebr. deksels.

c Num. 15:38. Matth. 23:5.

Bescherming van belasterde vrouwen

13Wanneer een man een vrouw zal genomen hebben, en tot haar ingegaan zijnde, alsdan haar zal haten,

14En haar 26oorzaken van naspraak zal opleggen en een kwaden naam over haar uitbrengen, en zeggen: Deze vrouw heb ik genomen en ben tot haar genaderd, maar heb den maagdom aan haar niet gevonden;

26Of: stukken, daden, vonden, versiersels.

15Dan zullen de vader van deze jongedochter en haar moeder nemen, en tot de oudsten der stad aan de poort uitbrengen den 27maagdom dezer jongedochter.

27Dat is, de merktekenen van haar maagdom; en alzo in het volgende. Zie nadere verklaring van dit, vers 17.

16En de vader van de jongedochter zal tot de oudsten zeggen: Ik heb mijn dochter aan dezen man gegeven tot een vrouw, maar hij heeft haar gehaat;

17En zie, hij heeft oorzaken van opspraak gegeven, zeggende: Ik heb den maagdom aan uw dochter niet gevonden; dit nu is de maagdom mijner dochter. En 28zij zullen het kleed voor het aangezicht van de oudsten der stad uitbreiden.

28Vader en moeder.

18Dan zullen de oudsten derzelver stad dien man nemen, en kastijden hem.

19En zij zullen hem een boete opleggen van honderd 29zilverlingen en ze geven aan den vader van de jongedochter, omdat 30hij een kwaden naam heeft uitgebracht over een jongedochter van Israël; voorts zal zij hem ter vrouw zijn, hij zal haar niet mogen laten gaan al zijn dagen.

29Dat is, zilveren sikkelen, wat meer dan vijf en twintig rijksdaalders. Zie Gen. 20 op vers 16. Gen. 23 op vers 15.

30De man van de jongedochter.

20Maar indien 31ditzelve woord 32waarachtig is, dat de maagdom aan de jongedochter niet gevonden is;

31Of: dezelve zaak.

32Hebr. waarheid.

21Zo zullen zij deze jongedochter uitbrengen tot de deur van haars vaders huis en de lieden harer stad zullen haar met stenen stenigen, dat zij sterve, omdat zij een dwaasheid in Israël gedaan heeft, hoererende in haars vaders huis; zo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen.

Ongeoorloofde betrekkingen

22d33Wanneer een man gevonden zal worden, liggende bij eens mans getrouwde vrouw, zo zullen zij ook beiden sterven, de man die bij de vrouw gelegen heeft en de vrouw; zo zult gij het boze uit Israël wegdoen.

33Dat is, als het bevonden wordt, dat iemand bij een getrouwde vrouw gelegen heeft.

d Lev. 20:10.

23Wanneer er een jongedochter zal zijn, die een maagd is, ondertrouwd aan een man, en een man haar in de stad zal gevonden en bij haar gelegen hebben;

24Zo zult gij hen beiden uitbrengen tot de poort derzelver stad en zult hen met stenen stenigen, dat zij sterven, de jongedochter ter oorzake dat zij niet geroepen heeft in de stad en den man ter oorzake dat hij zijns naasten vrouw 34vernederd heeft; zo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen.

34Als Deut. 21:14 en onder, vers 29.

25En indien een man een ondertrouwde jongedochter in het veld gevonden, en de man haar verkracht en bij haar gelegen zal hebben, zo zal de man die bij haar gelegen heeft, alleen sterven;

26Maar de jongedochter zult gij 35niets doen; de jongedochter heeft 36geen zonde des doods; want gelijk of een man tegen zijn naaste opstond en 37sloeg hem dood aan het leven, 38alzo is deze zaak.

35Hebr. geen ding, geen woord.

36Dat is, geen schuld die doodswaardig is. Vgl. Deut. 21 op vers 22.

37Hebr. sloeg hem de ziel dood, dat is, sloeg hem (gelijk de Heilige Schrift dikwijls spreekt) aan het leven, dat is, sloeg hem alzo, dat hij hem het leven benam.

38Dat is, met deze zaak is het ook alzo gelegen. Gelijk de man onschuldig is die met geweld vermoord wordt, alzo ook de jongedochter die met geweld verkracht wordt.

27Want hij heeft haar in het veld gevonden; de ondertrouwde jongedochter riep, en er was niemand die haar verloste.

28Wanneer een man een jongedochter zal gevonden hebben, die een maagd is, dewelke niet ondertrouwd is, en haar zal gegrepen en bij haar gelegen hebben, en zij 39gevonden zullen zijn;

39Dat is, ontdekt, hun misdaad bevonden.

29Zo zal de man die bij haar gelegen heeft, den vader van de jongedochter evijftig 40zilverlingen geven, en zij zal hem ter vrouw zijn, omdat hij haar vernederd heeft; hij zal haar niet mogen laten gaan al zijn dagen.

40Zie op vers 19.

e Ex. 22:16.

30Een man zal zijns vaders vrouw niet nemen, en hij zal zijns 41vaders slip niet ontdekken.

41Dat is, het kleed van zijn stiefmoeder. Zie Lev. 18 op vers 7, 8. Deut. 27:20. De zin is: Gij zult bij uw stiefmoeder niet liggen.