HET VIJFDE BOEK VANMOZES,GENAAMDDEUTERONOMIUM

HOOFDSTUK 20.

Goddelijke krijgsordinantiën, als: met wat vertrouwen zij in den krijg zouden trekken, vs. 1. Hoe de priester het volk moest aanspreken als zij tot den strijd zouden komen, 2. De ambtlieden moesten zekere personen gebieden naar huis te trekken, 5. En alsdan hoofdlieden aan de spits van het volk ordineren, 9. Order op de belegering en inneming van steden, zo buiten als binnen Kanaän, 10. Wat bomen zij in de belegering mochten afhouwen, of niet, 19.


Goddelijke krijgswetten

1WANNEER gij zult uittrekken tot den strijd tegen uw vijanden en zult zien paarden en wagens, een volk meerder dan gij, zo zult gij voor hen niet vrezen; want de HEERE uw God is met u, Die u uit Egypteland heeft opgevoerd.

2En het zal geschieden als gijlieden tot den strijd nadert, zo zal de priester toetreden en tot het volk spreken,

3En tot hen zeggen: Hoor, Israël, gijlieden zijt heden na aan den strijd tegen uw vijanden; uw hart worde niet week, vreest niet, en beeft niet, en verschrikt niet voor hun aangezicht.

4Want het is de HEERE uw God, Die met u gaat, om voor u te strijden tegen uw vijanden, om u te verlossen.

5Dan zullen de ambtlieden tot het volk spreken, zeggende: 1Wie is de man die een nieuw huis heeft gebouwd en heeft het niet 2ingewijd? Die ga heen en kere weder naar zijn huis, opdat hij niet misschien sterve in den strijd en iemand anders dat inwijde.

1Dat is, degene die een nieuw huis gebouwd heeft, enz. Vgl. 2 Sam. 20:11. 2 Kron. 36:23. Ezra 1:3. Ps. 34:13, enz.

2Dat is, heeft het niet begonnen te bewonen; tot welk einde de inwijding door gebeden en dankzeggingen geschiedde. Vgl. Neh. 12:27, enz. Ps. 30:1.

6En wie is de man die een wijngaard geplant heeft aen heeft deszelfs vrucht niet 3genoten? Die ga heen en kere weder naar zijn huis, opdat hij niet misschien in den strijd sterve en iemand anders die geniete.

3Hebr. ontheiligd, dat is, hij heeft nog geen vruchten daarvan voor zich kunnen genieten, dewijl de wijngaard nog in zijn voorhuid was en de vruchten den Heere moesten worden toegebracht. Zie de wet hiervan Lev. 19:23, 24, 25. Alzo Jer. 31:5.

a Lev. 19:23, 24, 25.

7En wie is de man bdie een vrouw ondertrouwd heeft en heeft haar niet tot zich genomen? Die ga heen en kere weder naar zijn huis, opdat hij niet misschien in den strijd sterve en een andere man haar neme.

b Deut. 24:5.

8Daarna zullen de ambtlieden voortvaren te spreken tot het volk en zeggen: cWie is de man die vreesachtig en week van hart is? Die ga heen en kere weder naar zijn huis, opdat het hart zijner broederen niet 4smelte gelijk zijn hart.

4Zie Deut. 1 op vers 28.

c Richt. 7:3.

9En het zal geschieden als die ambtlieden geëindigd zullen hebben te spreken tot het volk, zo zullen zij oversten der heiren aan de 5spits des volks bestellen.

5Hebr. in of aan het hoofd des volks.

10Wanneer gij nadert tot een stad om tegen haar te strijden, zo 6zult gij haar den vrede toeroepen.

6Hebr. gij zult haar of tot haar roepen van of tot vrede; dat is, gij zult haar eerst door boden nodigen tot vrede, presenterende haar te verschonen aan het leven en aan het goed.

11En het zal geschieden, indien zij u vrede zal antwoorden en u opendoen, zo zal al het volk dat daarin gevonden wordt, u cijnsbaar zijn en u dienen.

12Doch zo zij geen vrede met u zal maken, maar krijg tegen u voeren, zo zult gij haar belegeren.

13En de HEERE uw God zal haar in uw hand geven, en gij zult alles wat mannelijk daarin is, slaan met 7de scherpte des zwaards;

7Hebr. aan den mond des zwaards.

14Behalve de vrouwen en de kinderkens en de beesten en al wat in de stad zijn zal, al haar buit zult gij voor u roven; en gij zult eten den buit uwer vijanden, dien u de HEERE uw God gegeven heeft.

15Alzo zult gij aan alle steden doen die zeer ver van u zijn, die niet zijn van de steden 8dezer volken.

8Versta die in het land Kanaän woonden, die de Heere geboden had te verbannen, als in het volgende verhaald wordt.

16Maar van de steden dezer volken, die u de HEERE uw God ten erve geeft, dzult gij niets laten leven dat 9adem heeft.

9Hebr. geen adem laten leven.

d Num. 33:52. Deut. 7:1, 2.

17Maar gij zult hen 10ganselijk verbannen: de Hethieten en de Amorieten en de Kanaänieten en de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten, gelijk als u de HEERE uw God geboden heeft,

10Hebr. verbannende verbannen. Zie Deut. 2 op vers 34.

18Opdat zij ulieden niet leren te doen naar al hun gruwelen die zij hun goden gedaan hebben, en gij zondigt tegen den HEERE uw God.

19Wanneer gij een stad vele dagen zult belegeren, strijdende tegen haar om die in te nemen, zo zult gij haar geboomte niet verderven, de bijl daaraan drijvende; want gij zult daarvan eten, daarom zult gij dat niet afhouwen 11(want het geboomte van het veld 12is des mensen spijze), opdat 13het 14voor uw aangezicht kome tot een bolwerk.

11Dat is, hoewel de bomen des velds gemeen zijn, zo zult gij nochtans de vruchtbomen verschonen; dewijl daar andere genoeg zullen zijn om af te houwen en bolwerken daarvan te maken, als in het volgende vers nader verklaard wordt. De laatste woorden van dit 19de vers worden zeer verscheidenlijk overgezet.

12Hebr. is voor den mens, dat is, des mensen leven en onderhoud.

13Te weten het vruchtgeboomte; dat zult gij niet afhouwen om bolwerken daarvan te maken.

14Hebr. van uw aangezicht.

20Maar het geboomte hetwelk gij kennen zult dat het geen geboomte ter spijze is, dat zult gij verderven en afhouwen; en gij zult een bolwerk bouwen tegen deze stad dewelke tegen u krijg voert, totdat zij onderga.