HET VIJFDE BOEK VANMOZES,GENAAMDDEUTERONOMIUM

HOOFDSTUK 2.

Optocht van Kades-Barnea, vs. 1, enz. Hoe zij zich in het trekken moesten houden tegen de Edomieten, 4. Moabieten, 9. En Ammonieten, 19. Hiertussen wordt verhaald de langdurigheid van dit trekken en het omkomen der ongehoorzamen, 14. Eindelijk hoe de Israëlieten Sihon, den koning der Amorieten, hebben overwonnen en zijn land ingenomen, 24.


Langdurig trekken

1DAARNA keerden wij ons en reisden naar de woestijn, 1den weg van de Schelfzee, gelijk de HEERE tot mij gesproken had; en wij togen om het gebergte 2Seïr, vele dagen.

1Dat is, weder terug naar de Rode Zee, die zij uit Egypte trekkende, gepasseerd waren.

2Sommige kaarten stellen nevens het gebergte Seïr of der Edomieten, waarin zij eigenlijk woonden, liggende langs de zuidergrenzen van Kanaän, nog een ander gebergte van de Rode Zee af, strekkende naar het eigenlijk gebergte van Edom en ook genoemd het gebergte Seïr en der Amorieten, omdat men langs hetzelve toog naar de Edomieten en Amorieten; bij hetwelk de Israëlieten weder terugtrekkende naar de Rode Zee, lang gereisd hebben, totdat God hun bevolen heeft wederom te keren naar het noorden, voorbij het land der Edomieten, en zo voorts naar het land der Moabieten. De lezer kan vergelijken vss. 3, 4, 8.

2Toen sprak de HEERE tot mij, zeggende:

33Gijlieden hebt dit gebergte genoeg omgetogen; keert u naar 4het noorden.

3Hebr. Het is u veel of genoeg geweest om te trekken.

4Van de Schelfzee, die in het zuiden lag, weder terug naar het land Edom en Moab, om voorbij beide te passeren.

4En gebied het volk, zeggende: Gij zult doortrekken aan de landpale uwer broederen, der 5kinderen van Ezau, die in Seïr wonen; zij zullen wel voor u 6vrezen, maar gij zult u zeer wachten.

5De Amalekieten waren ook wel Edomieten, of van Ezau afkomstig, Gen. 36:12, maar van God door een bijzondere ordinantie uitgesloten. Zie Ex. 17:14. Deut. 25:17.

6Gedenkende aan het leed, dat hunlieder voorvader Ezau zijn broeder Jakob of Israël, uw voorvader, eertijds heeft aangedaan. Of: zij zullen vrezen voor uw macht en de hulp van God, Die bij u is. Zie Num. 22:3.

57Mengt u niet met hen; want Ik zal u van hun land niet geven, ook niet 8tot de betreding van een voetzool; want Ik heb aEzau het gebergte Seïr ter erfenis 9gegeven.

7Te weten ten strijde, dat gij u met hen in oorlog zoudt begeven; als vss. 9, 24. Dat nu naderhand het tegendeel geschied is, daartoe hebben de Edomieten, Ammonieten en Moabieten door hun vijandschap oorzaak gegeven. Zie 1 Sam. 14:47. 2 Sam. 8:14. 1 Kon. 11:15, 16. 2 Kon. 8:21. 2 Kron. 20:2, 10, 11. Ps. 83:7, 8, 9, enz. Vgl. 2 Sam. 8 op vers 2.

8Dat is, zoveel de plant van een voet betreden kan.

9Zie Gen. 36:8.

a Gen. 36:8.

610Spijze zult gij voor geld van hen kopen, dat gij eet; en ook zult gij water voor geld van hen kopen, dat gij drinkt.

10Die gij benevens het hemels Man zult mogen begeren.

7Want de HEERE uw God heeft u gezegend in al het werk uwer hand; Hij 11kent uw wandelen door deze zo grote woestijn; deze veertig jaren is de HEERE uw God 12met u geweest, geen ding heeft u ontbroken.

11Dat is, heeft zorg voor u gedragen in al dit reizen en trekken, dat u niets mocht ontbreken. Zie deze betekenis Ps. 1:6; 31:8. Nah. 1:7 en elders.

12Zie Gen. 21 op vers 22.

8Als wij nu doorgetrokken waren van onze broederen, de kinderen van Ezau, die in Seïr woonden, van den weg des vlakken velds, van 13Elath en van Ezeon-Geber, zo keerden wij ons en doortogen den weg der woestijn van Moab.

13Elath en Ezeon-Geber worden beide van sommigen gesteld dicht bij de Schelfzee, gemeenlijk genoemd het Rode Meer.

9Toen sprak de HEERE tot mij: Beangstig Moab niet en meng u niet met hen in den strijd; want Ik zal u geen erfenis van hun land geven, dewijl Ik aan Lots kinderen 14Ar ter erfenis gegeven heb.

14De hoofdstad der Moabieten. Zie Num. 21:28.

10De 15Emieten woonden tevoren daarin, een groot en menigvuldig en lang volk, gelijk de 16Enakieten.

15Zie Gen. 14 op vers 5, alzo genoemd (als men meent) omdat zij schrikkelijk en vreselijk waren.

16Zie Num. 13:22. Deut. 1:28.

11Dezen werden ook voor 17reuzen gehouden, als de Enakieten; en de Moabieten noemden hen Emieten.

17Hebr. refaïm. Zie Gen. 14 op vers 5.

12Ook woonden de 18Horieten tevoren in Seïr, maar de kinderen van Ezau verdreven hen uit de bezitting en verdelgden hen van hun aangezicht, en hebben in hunlieder plaats gewoond; gelijk als Israël gedaan heeft aan het 19land zijner erfenis, hetwelk de HEERE hun gegeven heeft.

18Zie Gen. 14 op vers 6. Gen. 36:20.

19Versta hier de landen van Sihon en Og, die bereids van de kinderen Israëls waren ingenomen, als Mozes dit zeide of schreef.

13Nu, maakt u op en trekt over de beek 20Zered. Alzo trokken wij over de beek Zered.

20Zie Num. 21:12.

14De dagen nu die wij gewandeld hebben van Kades-Barnéa totdat wij over de beek Zered getogen zijn, waren acht en dertig jaar; totdat het ganse geslacht der 21krijgslieden uit het midden des heirlegers verteerd was, 22gelijk de HEERE hun gezworen had.

21Die door Gods bevel geteld waren, zijnde twintig jaren oud en daarboven. Zie Num. 1:3.

22Zie Num. 14:21, enz. Deut. 1:35.

15Zo was ook de hand des HEEREN tegen hen, om hen uit het midden des heirlegers te verslaan, totdat zij verteerd waren.

16En het geschiedde als al de krijgslieden verteerd waren, uit het midden des heirlegers wegstervende,

17Dat de HEERE tot mij sprak, zeggende:

18Gij zult heden doortrekken aan 23Ar, de landpale van Moab.

23Zie vers 9.

19En gij zult naderen tegenover de kinderen Ammons; beangstig die niet en 24meng u met hen niet; want Ik zal u van het land der kinderen Ammons geen erfenis geven, dewijl Ik het aan Lots kinderen ter erfenis gegeven heb.

24Zie op vers 5.

20Dit werd ook voor een land der reuzen gehouden; de reuzen woonden tevoren daarin en de Ammonieten noemden hen 25Zamzummieten;

25Dat is, gruwelijke booswichten, straatschenders, rovers, voor welke elkeen schrok.

21Een groot en menigvuldig en lang volk, als de Enakieten; en de HEERE verdelgde hen voor hun aangezicht, zodat zij hen uit de bezitting verdreven en aan hunlieder plaats woonden;

22Gelijk 26Hij aan de kinderen van Ezau, die in Seïr wonen, gedaan heeft, voor welker aangezicht Hij de Horieten verdelgde; en zij verdreven hen uit de bezitting en hebben aan hunlieder plaats gewoond tot op dezen dag.

26Namelijk de HEERE.

23Ook hebben de 27Kaftorieten, die uit Kaftor uittogen, de 28Avvieten, die in Hazerim tot 29Gaza toe woonden, verdelgd en aan hunlieder plaats gewoond.

27Zie Gen. 10 op vers 14.

28Die tevoren in der Filistijnen land gewoond hebben. Zie Joz. 13:3. 2 Kon. 17:24, 31.

29Zie Gen. 10 op vers 19.

24Maakt u op, reist heen en gaat over de beek Arnon; zie, Ik heb Sihon, den koning van Hesbon, den Amoriet, en zijn land in uw hand gegeven; 30begin te erven, en meng u met hen in den strijd.

30Hebr. begin, erf.

25Te dezen dage zal Ik beginnen 31uw schrik en uw vrees te geven over het aangezicht der volken onder den gansen hemel; die uw gerucht zullen horen, die zullen sidderen en bang zijn van uw aangezicht.

31Dat is, waarmede zij voor u schrikken en vrezen zullen; alzo Deut. 11:25.

Sihon wordt verslagen

26bToen zond ik boden uit de woestijn Kedémoth tot Sihon, den koning van Hesbon, met 32woorden van vrede, zeggende:

32Dat is, aanbieding van vrede, met weigering van dewelke zij een oorzaak van hun eigen ondergang zouden zijn. Zie Deut. 20:10.

b Num. 21:21. Richt. 11:19.

27cLaat mij door uw land doortrekken; ik zal 33alleenlijk langs den weg voorttrekken; ik zal noch ter rechter- noch ter linkerhand uitwijken.

33Of: gestadiglijk, strak voor mij heen, zonder mij van den weg af te begeven, als de volgende woorden uitwijzen. Hebr. in den weg, in den weg.

c Num. 21:21, 22.

28Verkoop mij spijze voor geld, dat ik ete, en geef mij water voor geld, dat ik drinke; alleenlijk laat mij op mijn 34voeten doortrekken;

34Dat is, te voet, gelijk wij meest spreken. Zie dezelfde manier van spreken Num. 20:19. Richt. 4:15, 17. 2 Sam. 15:17, enz.

29Gelijk de 35kinderen van Ezau, die in Seïr wonen, en de 36Moabieten, die in Ar wonen, mij gedaan hebben; totdat ik over de Jordaan kome in het land dat de HEERE onze God ons geven zal.

35Versta dit van het verkopen van brood en water, dat is, spijze en drank; want den doortocht hebben zij Israël afgeslagen, Num. 20:18. Richt. 11:17.

36Die Israël wel geen brood noch water hebben tegemoet gebracht (zie Deut. 23:4), maar evenwel hun hetzelve mogen verkocht hebben, immers hen niet van hun palen afgedreven hebben.

30Maar Sihon, de koning van Hesbon, wilde ons 37door zijn land niet laten doortrekken; want de HEERE uw God 38verhardde zijn geest en verstokte zijn hart, opdat Hij hem in uw hand gave, gelijk het is te dezen dage.

37Hebr. door hem, dat is, door zijn land.

38Zie Ex. 4 op vers 21.

31En de HEERE zeide tot mij: Zie, Ik heb begonnen Sihon en zijn land 39voor uw aangezicht te geven; begin dan te erven, om zijn land erfelijk te bezitten.

39Zie Deut. 1 op vers 8.

32dEn Sihon toog uit ons tegemoet, hij en al zijn volk, ten strijde naar Jahaz.

d Num. 21:23.

33En ede HEERE onze God gaf hem voor ons aangezicht, en wij sloegen hem en zijn zonen en al zijn volk.

e Deut. 29:7.

34En wij namen te dien tijde al zijn steden in en wij 40verbanden alle steden, mannen en vrouwen en kinderkens; wij lieten niemand overblijven.

40Dat is, wij verdelgden en roeiden hen uit ten enenmale. Alzo wordt dit woord ook genomen Deut. 3:6; 7:2, en elders. Deze verbanning moest geschieden aan allen die in vijandschap en afgoderij hardnekkig bleven. Vgl. Deuteronomium 20 en Joz. 6:17, 18, 21; 9:18, 19. 1 Kon. 20:42, enz.

35Het vee alleen roofden wij voor ons, en den roof der steden die wij innamen.

36Van Aroër af, dat aan den 41oever der beek Arnon is, en de stad die aan de beek is, ook tot Gilead toe, was er geen stad die voor ons te 42hoog was; de HEERE onze God gaf dat alles voor ons aangezicht.

41Hebr. aan de lip.

42Of: geen stad die zich tegen ons kon beschermen.

37Behalve tot het land van de kinderen Ammons naderdet gij niet, noch tot de 43ganse streek der beek Jabbok, noch tot de steden van het gebergte, noch tot iets dat de HEERE onze God ons 44verboden had.

43Hebr. de ganse zijde van de beek Jabbok, en de steden, enz.

44Hebr. geboden, dat is, verboden. Zie van dit gebruik van het woord gebieden Lev. 4 op vers 2. Deut. 4 op vers 23. Hoewel men deze woorden hier ook aldus kon overzetten: waarvan de HEERE ons geboden had, te weten, dat wij die niet zouden genaken.