HET VIJFDE BOEK VANMOZES,GENAAMDDEUTERONOMIUM

HOOFDSTUK 19.

Van drie vrijsteden in het land Kanaän te ordineren, en voor wien die een toevlucht zouden zijn, vs. 1, enz. Van nog drie andere vrijsteden daarna te ordineren, 8. Van straf des moedwilligen doodslagers, 11. Verbod van de palen des naasten te verrukken, 14. Van het getal der getuigen voor het gericht en de straf der valse getuigen, 15.


De vrijsteden

1WANNEER de HEERE uw God de volken zal hebben uitgeroeid, welker land de HEERE uw God u geven zal, en gij 1die erfelijk zult bezitten en in hun steden en in hun huizen wonen,

1Te weten die volken, dat is, derzelver land. Zie Deut. 9:1, enz.

2aZo zult gij u 2drie steden uitscheiden, in het midden van uw land hetwelk de HEERE uw God u geven zal om dat erfelijk te bezitten.

2Vgl. Num. 35:14. Deut. 4:41.

a Ex. 21:13. Num. 35:9. Joz. 20:2.

3Gij zult u den 3weg bereiden, en de 4pale uws lands dat u de HEERE uw God zal doen erven, in 5drieën delen; dit nu zal zijn, opdat ieder doodslager daarheen vliede.

3Naar dezelve steden.

4Dat is, uw land.

5Opdat in elk derde deel van het land een stad te bekwamer plaats mocht geordineerd worden, naar dewelke de doodslager in dat gedeelte ten spoedigste zou kunnen vluchten. Zie vers 6.

4En dit zij de 6zaak des doodslagers die daarheen vlieden zal, dat hij leve: bdie zijn naaste zal geslagen hebben door onwetendheid, dien hij toch 7van gisteren en eergisteren niet haatte;

6Dat is, dit zal het recht van deze zaak zijn, zo zal men daarmede handelen. Alzo Deut. 15:2.

7Dat is, van tevoren, als Deut. 4:42 en onder, vers 6.

b Ex. 21:13. Deut. 4:41, 42.

5Als, dewelke met zijn naaste in het bos zal zijn gegaan om hout te houwen, en zijn hand met de bijl 8wordt aangedreven om hout af te houwen, 9en het ijzer schiet af 10van den steel en 11treft zijn naaste, dat hij sterft: die zal in een dezer steden vluchten en leven;

8Of: haar gezwaaid, naar voren gebracht hebbende.

9Anders: zo werpt hij.

10Hebr. uit of van het hout.

11Hebr. vindt.

6Opdat de 12bloedwreker den doodslager niet najage, als zijn hart verhit is, en hem achterhale, omdat de weg te ver zou zijn, en hem 13sla aan het leven; zo toch 14geen oordeel des doods aan hem is, want hij haatte hem niet van 15gisteren en eergisteren.

12Een van de naaste bloedvrienden van den dode.

13Hebr. hem sla aan de ziel, dat is, zodat zijn ziel van hem gaat, of zodat hij hem het leven beneemt. Zie Gen. 37:21. Alzo onder, vers 11. Jer. 40:14, 15.

14Dat is, zo hij toch niet verdiend heeft ter dood verwezen of aan het leven gestraft te worden, als Deut. 21:22. Jer. 26:11, 16. Luk. 24:20.

15Als vers 4.

7Daarom gebied ik u, zeggende: Gij zult u drie steden uitscheiden.

8En indien de HEERE uw God uw landpale zal verwijden, gelijk als Hij uw vaderen gezworen heeft, en u al dat land geven zal hetwelk Hij uw vaderen te geven cgesproken heeft;

c Gen. 28:13. Deut. 12:20.

9(Wanneer gij al ditzelve gebod zult waarnemen, om dat te doen, hetgeen ik u heden gebied, den HEERE uw God liefhebbende en alle dagen in Zijn wegen wandelende) zo zult gij u dnog drie steden toedoen tot deze drie;

d Joz. 20:7.

10Opdat het bloed des onschuldigen niet vergoten worde in het midden van uw land dat u de HEERE uw God ten erve geeft, en 16bloedschulden op u zouden zijn.

16Hebr. bloeden.

11Maar ewanneer er iemand zijn zal die zijn naaste haat en hem lagen legt, en staat tegen hem op en slaat hem aan het 17leven, dat hij sterft; en vliedt tot een van die steden,

17Hebr. ziel, als vss. 6, 21.

e Gen. 9:6. Ex. 21:12, 14. Lev. 24:17. Num. 35:16.

12Zo zullen de oudsten 18zijner stad zenden en nemen hem vandaar, en zij zullen hem in de hand des bloedwrekers geven, dat hij sterve.

18Dat is, de oudsten van de plaats waar de doodslager woonachtig is of te huis hoort.

13Uw oog zal hem niet verschonen, maar gij zult het bloed des onschuldigen uit Israël wegdoen, dat het u welga.

Tegen landroof en valse getuigenis

14fGij zult uws naasten landpaal niet verrukken, die de 19voorvaderen gepaald hebben, in uw erfdeel dat gij erven zult, in het land hetwelk u de HEERE uw God geeft om dat erfelijk te bezitten.

19Hebr. de eerste.

f Spr. 22:28.

15gEen enig getuige zal tegen niemand opstaan over enige ongerechtigheid of over enige zonde, van 20alle zonde die hij zou mogen zondigen; hop den mond van twee getuigen of op den mond van drie getuigen zal de 21zaak bestaan.

20Dat is, allerlei zonde.

21Of: het woord.

g Num. 35:30. Deut. 17:6. Matth. 18:16. h Deut. 17:6. Joh. 8:17. 2 Kor. 13:1. Hebr. 10:28.

16Wanneer 22een wrevelig getuige tegen iemand zal opstaan, om een afwijking tegen hem te betuigen,

22Hebr. een getuige des wrevels of des moedwils; dat is, die óf uit eigen moedwil óf door iemands aandrijven zijn naaste met valsheid zoekt te overvallen, onrecht en geweld aan te doen.

17Zo zullen die twee mannen dewelke den twist hebben, staan voor het aangezicht des HEEREN, voor het aangezicht 23der priesters en der rechters, die in diezelve dagen zullen zijn.

23Of aldus: der priesters of der rechters. Zie Deut. 17:9, 12.

18En de rechters zullen wel onderzoeken; en zie, de getuige is 24een vals getuige, hij heeft valsheid betuigd tegen zijn broeder,

24Hebr. een getuige der valsheid of des leugens.

19iZo zult gijlieden hem doen gelijk als hij zijn broeder dacht te doen; 25alzo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen;

25Zie Deut. 13 op vers 5.

i Spr. 19:5.

20Dat de 26overgeblevenen het horen en vrezen, en niet voortvaren meer te doen naar dit boze 27stuk in het midden van u.

26Dat is, de anderen, het ganse volk. Zie Deut. 13:11; 17:13.

27Hebr. woord, ding, zaak.

21En uw oog zal niet verschonen: k28ziel om ziel, 29oog om oog, tand om tand, hand om hand, voet om voet.

28Dat is, leven om leven.

29Zie Lev. 24 op vers 20.

k Ex. 21:23. Lev. 24:20. Matth. 5:38.