HET VIJFDE BOEK VANMOZES,GENAAMDDEUTERONOMIUM

HOOFDSTUK 17.

Wat offervee voor God een gruwel was, vs. 1, enz. Van de straf dergenen die van den waren godsdienst tot afgoderij afweken, 2. Hoe de lagere rechters zich moesten gedragen in zware duistere gerechtszaken, 8. Van de verkiezing eens konings en zijn plicht, 14.


Doodstraf op afgoderij

1GIJ zult den HEERE uw God geen os of 1kleinvee offeren waaraan aeen gebrek zij of 2enig kwaad; want dat is 3den HEERE uw God een gruwel.

1Dat is, schaap of geit. Zie Ex. 12:5. Deut. 14:4.

2Hebr. enige kwade zaak, of: enig kwaad ding.

3Hebr. een gruwel des HEEREN uws Gods; dat is, wat de HEERE voor een gruwel houdt. Alzo Deut. 18:12 en elders meer. Gelijk een vloek des HEEREN, Deut. 21:23.

a Lev. 22:20. Deut. 15:21.

2bWanneer in het midden van u, in een uwer poorten die de HEERE uw God u geeft, een man of vrouw gevonden zal worden, die doen zal wat kwaad is in de ogen des HEEREN uws Gods, overtredende 4Zijn verbond;

4Dat is, het verbond dat Hij met u gemaakt heeft, waarin gij uw God gehoorzaamheid beloofd hebt.

b Deut. 13:6.

3Dat hij heengaat en dient andere goden en buigt zich voor die, of voor de zon of voor de maan of voor 5het ganse heir des hemels, 6hetwelk ik niet geboden heb;

5Of: enig, dat is, geen van allen.

6Maar wel uitdrukkelijk en scherpelijk verboden.

4En het wordt u aangezegd en gij hoort het, zo zult gij het wel onderzoeken; en zie, het is de waarheid, de zaak is zeker, zulk een gruwel is in Israël gedaan;

5Zo zult gij dien man of die vrouw die ditzelve boze 7stuk gedaan hebben, tot uw 8poorten uitbrengen, dien man, zeg ik, of die vrouw; en gij zult hen met stenen stenigen, dat zij sterven.

7Hebr. zaak of woord; als Deut. 13:11.

8Alwaar de publieke bijeenkomsten en het gericht gehouden werden. Zie Gen. 22 op vers 17.

69cOp den mond van twee getuigen of drie getuigen zal hij gedood worden, 10die sterven zal; op den mond van een enigen getuige zal hij niet gedood worden.

9Dat is, op het zeggen, verklaren, enz.

10Hebr. de dode of stervende; dat is, die den dood verdiend heeft, of sterven zal. Vgl. Gen. 20 op vers 3.

c Num. 35:30. Deut. 19:15. Matth. 18:16. 2 Kor. 13:1. Hebr. 10:28.

7dDe hand der getuigen zal eerst tegen hem zijn om hem te doden, en daarna de hand des gansen volks; zo zult gij het 11boze uit het midden van u wegdoen.

11Zie Deut. 13:5.

d Deut. 13:9.

De hoogste rechtspraak

8Wanneer een zaak aan het gericht evoor u te 12zwaar zal zijn tussen 13bloed en bloed, tussen rechtshandel en rechtshandel, tussen 14plaag en plaag, zijnde twistzaken in uw poorten, zo zult gij u opmaken en opgaan naar de plaats die de HEERE uw God verkiezen zal;

12Hebr. eigenlijk: wonderlijk, vreemd of verborgen; dat is, zodanig dat gij u daarin niet kunt terechtbrengen, of durven vertrouwen wat recht of onrecht is.

13Dat is, in materie van doodslag. Zie Gen. 37 op vers 26.

14Als in materie van wonden, kwetsuren of ook enige kwade vreemde plagen aan des mensen lichaam, misschien ook aan huizen, klederen, enz.

e 2 Kron. 19:10. Mal. 2:7.

9En gij zult komen tot de 15Levitische priesters 16en tot den rechter die in die dagen zijn zal, en gij zult ondervragen en zij zullen u de 17zaak des rechts aanzeggen.

15Dit schijnt te zien op den hogepriester, alsook op den hoogsten rechter. Zie vers 12.

16Anders: of tot den rechter. Vgl. vers 12.

17Of: het woord des rechts of oordeels; dat is, wat in deze zaak recht is en van u behoort geoordeeld en uitgesproken te worden.

10En gij zult doen naar het 18bevel des woords dat zij u zullen aanzeggen, van diezelve plaats die de HEERE verkiezen zal; en gij zult waarnemen te doen naar alles wat zij u zullen leren.

18Hebr. naar den mond des woords, dat is, juist en in alles naar hun zeggen.

11Naar 19het bevel der wet die zij u zullen leren, en naar het oordeel dat zij u zullen zeggen, zult gij doen; gij zult niet afwijken van het woord dat zij u zullen aanzeggen, ter rechter- of ter linkerhand.

19Hebr. Naar den mond.

12De man nu die 20trotselijk handelen zal, dat hij niet hore naar den priester dewelke 21staat om aldaar den HEERE uw God te dienen, 22of naar den rechter: dezelve man zal sterven; en gij zult het 23boze uit Israël wegdoen.

20Hebr. in of door trotsheid of vermetelheid.

21Zie Deut. 10:8.

22Naar dat de natuur der zaak zal vereisen.

23Als vers 7.

13Dat het al het volk hore en vreze, en niet meer trotselijk handele.

De koning

14Wanneer gij zult gekomen zijn in het land dat u de HEERE uw God geeft, en gij dat erfelijk zult bezitten en daarin wonen, en gij 24zeggen zult: Ik zal een koning over mij stellen, als al de volken die rondom mij zijn;

24Te weten, wettelijk en met Gods believen zulks besluitende; hetwelk niet geschiedde 1 Sam. 8:5, en overzulks den Heere mishaagde, 1 Sam. 8:7; 12:19.

15Zo zult gij 25ganselijk tot koning over u stellen, dien de HEERE uw God verkiezen zal; uit het midden 26uwer broederen zult gij een koning over u stellen; gij zult niet vermogen over u te zetten een vreemden man, die uw broeder niet zij.

25Hebr. stellende stellen, dat is, gij zult geen anderen mogen stellen dan dien, enz.

26Dat is, hij zal een Israëliet moeten zijn.

16Maar hij zal voor zich de paarden niet 27vermenigvuldigen en het volk niet doen wederkeren naar Egypte om 28paarden te vermenigvuldigen, dewijl de HEERE ulieden gezegd heeft: 29Gij zult voortaan niet wederkeren door dezen weg.

27Dat is, zoveel werk van ruiters en knechten niet maken dat hij op zijn grote macht betrouwe, en tot Gods oneer zijn vertrouwen daarop stellende (gelijk de heidense en goddeloze koningen deden) zichzelven en zijn onderdanen door vermetelheid in gevaar en verdriet brenge.

28Waarvan Egypte vermaard was. Zie Exodus 14 en 15. Jes. 31:1, 3. Ez. 17:15, enz.

29Hebr. Gij zult niet meer toedoen of voortvaren om weder te keren; versta om u te wreken aan Egypte, of verbond met hen te maken, of slaven aldaar te worden.

17Ook zal hij voor zich de vrouwen niet vermenigvuldigen, opdat zijn hart niet 30afwijke; hij zal ook voor zich geen 31zilver en goud zeer vermenigvuldigen.

30Te weten van den HEERE.

31Hier past ook de aant. op vers 16.

18Voorts zal het geschieden, als hij op den stoel zijns koninkrijks zal zitten, zo zal hij zich een 32dubbel van deze wet afschrijven in een boek, 33uit hetgeen dat voor het aangezicht der Levitische priesters is.

32Of: kopie, afschrift, geschreven uit en naar het originele wetboek, dat bij de priesters was berustende, en dat zij steeds voor ogen moesten hebben om zich daarnaar te richten. Vgl. Deut. 31:9, 26.

33Anders: nemende die van de tegenwoordigheid der Levitische priesters; dat is, hij zal het wetboek dat bij de priesters berust, laten halen en daaruit een kopie schrijven of doen schrijven.

19En het zal bij hem zijn en hij zal daarin lezen al de dagen zijns levens, opdat hij den HEERE zijn God lere vrezen, om te bewaren al de woorden dezer wet en deze inzettingen, om die te doen.

20Dat zijn hart zich niet verheffe boven zijn broederen en dat hij niet afwijke van het gebod, ter rechter- of ter linkerhand, opdat hij de dagen verlenge in zijn koninkrijk, hij en zijn zonen, in het midden van Israël.