HET VIJFDE BOEK VANMOZES,GENAAMDDEUTERONOMIUM

HOOFDSTUK 14.

Verbod van heidensen rouw over doden, vs. 1, enz. Wat gedierte toegelaten of verboden was te eten, 3. Van het opbrengen en gebruik der tienden, 22.


Over heidense rouwgebruiken; over reine en onreine dieren

1GIJLIEDEN zijt 1kinderen des HEEREN uws Gods; gij zult uzelven niet a2snijden, noch kaalheid maken tussen uw ogen over een dode.

1Kinderen der genade en dienvolgens Gods erfgenamen, Rom. 8:17, hebbende de belofte en hoop der zalige opstanding en des eeuwigen levens; waarom het u niet betaamt over doden te treuren als de heidenen, die geen hoop hebben, 1 Thess. 4:13.

2Dat is, geen insnijding maken in uw vlees; een heidense manier van rouw, inzonderheid in het afsterven van enige bijzondere vrienden. Zie Lev. 19:28. Vgl. 1 Kon. 18:28. Jer. 16:6; 41:5; 47:5.

a Lev. 19:27, 28; 21:5.

2Want gij zijt been heilig volk den HEERE uw God, en u heeft de HEERE verkoren om Hem tot een volk des eigendoms te zijn, uit al de volken die 3op den aardbodem zijn.

3Hebr. op het aangezicht des aardbodems.

b Deut. 7:6; 26:18.

3Gij zult geen 4gruwel eten.

4Dat is, hetgeen u de HEERE verboden heeft te eten, waarvan gij dienvolgens een gruwel behoort te hebben.

4cDit zijn de beesten die gijlieden eten zult: een os, kleinvee der schapen en kleinvee der geiten;

c Lev. 11:2.

5Een hert en een ree en een buffel; en een steenbok en een das en een wilde os en een gems.

65Alle beesten die de klauwen verdelen en de kloof in twee klauwen klieven en herkauwen onder de beesten, die zult gij eten.

5Zie hiervan en van het volgende Lev. 11:3, enz., en de aantt. aldaar.

7Maar deze zult gij niet eten van degene die alleen herkauwen, of van degene die den gekloofden klauw alleen verdelen: den kemel en den haas en het konijn; want deze herkauwen wel, maar zij verdelen den klauw niet; onrein zullen zij ulieden zijn.

8Ook het varken, want dat verdeelt zijn klauw wel, maar het herkauwt niet; onrein zal het ulieden zijn; van hun vlees zult gij niet eten en hun dood aas zult gij niet aanroeren.

9Dit zult gij eten van alles wat in de wateren is: al wat vinnen en schubben heeft, zult gij eten.

10Maar al wat geen vinnen en schubben heeft, zult gij niet eten; het zal ulieden onrein zijn.

11Allen reinen vogel zult gij eten.

12Maar deze zijn het van dewelke gij niet zult eten: de arend en de havik en de zeearend,

13En de wouw en de kraai en de gier naar zijn aard,

14En alle raaf naar haar aard,

15En de struis en de nachtuil en de koekoek, en de sperwer naar zijn aard,

16En de steenuil en de schuifuit en de kauw,

17En de roerdomp en de pelikaan en het duikertje,

18En de ooievaar en de reiger naar zijn aard, en de hop en de vledermuis.

19Ook al het kruipend gevogelte, dat zal ulieden onrein zijn; zij zullen niet gegeten worden.

20Al het rein gevogelte zult gij eten.

21Gij zult geen dood aas eten; den 6vreemdeling die in uw poorten is, zult gij het geven, dat hij het ete, of verkoopt het den vreemde; want gij zijt een heilig volk den HEERE uw God. Gij zult het dbokje niet 7koken in de melk zijner moeder.

6Versta den onbesneden vreemdeling die zich tot de onderhouding van Gods wet niet had verbonden, alleenlijk verkerende onder de Israƫlieten; want de besneden vreemdelingen waren verbonden tot de onderhouding van de wetten Israƫls.

7Anders: zieden.

d Ex. 23:19; 34:26.

De tienden

22Gij zult 8getrouwelijk vertienden al het inkomen uws zaads, wat 9elk jaar van het veld voortkomt.

8Hebr. vertiendende vertienden. Zie Lev. 27 op vers 30.

9Hebr. jaar, jaar; dat is, elk jaar, jaar op jaar.

23eEn voor het aangezicht des HEEREN uws Gods, ter plaatse die Hij verkiezen zal om Zijn Naam aldaar te doen wonen, zult gij eten de tienden van uw koren, van uw most en van uw olie, en de eerstgeboorten uwer runderen en uwer schapen; opdat gij den HEERE uw God leert vrezen alle 10dagen.

10Te weten uws levens, als Deut. 11:1, enz.

e Deut. 12:17, 18.

24Wanneer dan nog de weg voor u te veel zal zijn, dat gij zulks niet zoudt kunnen heendragen, omdat de plaats te ver van u zal zijn, die de HEERE uw God verkiezen zal om Zijn Naam aldaar te stellen; wanneer u de HEERE uw God zal 11gezegend hebben,

11Te weten alzo, dat de tienden te veel zouden zijn om te brengen ter plaatse die God verkoren heeft.

25Zo maak het te gelde, en 12bind het geld in uw hand en ga naar de plaats die de HEERE uw God verkiezen zal;

12Dat is, bind het tezamen in buidels of zakken (zie 2 Kon. 12 op vers 10) en neem het met u.

26En geef dat fgeld voor alles wat uw ziel lust, voor runderen en voor schapen, en voor wijn en voor 13sterken drank, en voor alles wat uw ziel van u begeren zal, en 14eet aldaar voor het aangezicht des HEEREN uws Gods en wees vrolijk, gij en uw huis.

13Zie Lev. 10 op vers 9.

14Zie Deut. 12:7.

f Matth. 21:12.

27Maar den Leviet die in uw poorten is, dien zult gij niet verlaten; want hij heeft 15geen gdeel noch erve met u.

15Zie Deut. 10 op vers 9.

g Num. 18:20, 24. Deut. 10:9; 12:12; 18:1, 2; 26:12.

2816Ten einde van drie jaren zult gij voortbrengen alle tienden van uw inkomen 17in hetzelve jaar, en gij zult ze wegleggen in uw poorten;

16Zie Deut. 12 op vers 17.

17Te weten het laatste van alle drie jaren, of elk derde jaar.

29Zo zal komen de Leviet, dewijl hij geen deel noch erve met u heeft, en de vreemdeling en de wees en de weduwe die in uw poorten zijn, en zullen eten en verzadigd worden; opdat u de HEERE uw God zegene in al het werk uwer hand, dat gij doen zult.