HET VIJFDE BOEK VANMOZES,GENAAMDDEUTERONOMIUM

HOOFDSTUK 13.

Hoe het volk Gods zich moest houden tegen een valsen profeet die hen zou zoeken te brengen tot afval van den waren God, vs. 1, enz. Alsook tegen anderen, zelfs de naaste en beste vrienden, radende tot afgoderij, 6. Insgelijks tegen een afgevallen stad, 12.


Waarschuwing tegen valse profeten

1WANNEER een 1profeet of 2droomdromer in het midden van u zal opstaan, en u 3geven een teken of wonder,

1Versta een valsen profeet, die valselijk roemt van Goddelijke gezichten en openbaringen.

2Zich valselijk beroemende op Goddelijke dromen. Vgl. Num. 12:6.

3Dat is, uitspreken, voorzeggende dat het komen zal. Alzo wordt het woord geven ook genomen Deut. 11:29. 1 Kon. 13:5.

24En dat teken of dat wonder komt, dat hij tot u gesproken had, zeggende: Laat ons andere goden, die gij niet gekend hebt, 5navolgen en hen dienen;

4Anders: Ofschoon dat teken, enz.

5Hebr. achter andere goden wandelen. Alzo vers 4.

3Gij zult naar de woorden van dien profeet of naar dien droomdromer niet horen; want de HEERE uw God 6verzoekt ulieden, om te weten of gij den HEERE uw God liefhebt met uw ganse hart en met uw ganse ziel.

6Zie Deut. 8 op vers 2.

4Den HEERE uw God zult gij navolgen en Hem vrezen, en Zijn geboden zult gij houden en Zijn stem gehoorzaam zijn, aen Hem dienen en Hem aanhangen.

a Deut. 10:20.

5En diezelve profeet of droomdromer zal bgedood worden; want hij heeft tot een afval 7gesproken tegen den HEERE uw God, Die ulieden uit Egypteland heeft uitgevoerd en u uit het diensthuis verlost; om u af te drijven van den weg dien u de HEERE uw God geboden heeft om daarin te wandelen. Zo zult gij 8het boze uit het midden van u wegdoen.

7Dat is, geleerd, geraden, gedreven.

8Anders: den boze. Vgl. Deut. 22:21, 22, 23, 24. 1 Kor. 5:13.

b Deut. 18:20. Jer. 14:15.

6Wanneer uw cbroeder, 9de zoon uwer moeder, of uw zoon of uw dochter of de vrouw 10van uw schoot of uw vriend die 11als uw ziel is, u zal 12aanporren, in het heimelijk zeggende: Laat ons gaan en dienen andere goden, die gij niet gekend hebt, gij noch uw vaderen,

9Die u door het recht der natuur en den band des bloeds nader is dan andere Israëlieten, die ook om de gemeenschappelijke afkomst van Jakob uw broederen genoemd worden.

10Dat is, die in uw schoot slaapt. Zie Micha 7:5. Alzo wordt daartegenover de wettige man genoemd de man van haar (de vrouw) schoot, Deut. 28:56. Anders: de vrouw van uw schoot, dat is, die u zeer lief is.

11Dat is, die gij zo liefhebt als uw eigen persoon.

12Of: aanzoeken.

c Deut. 17:2.

7Van de goden der volken die rondom u zijn, nabij u of ver van u, van het ene einde der aarde tot aan het andere einde der aarde,

8Zo zult gij hem niet ter wille zijn en naar hem niet horen; ook zal uw oog hem niet verschonen, en gij zult u niet ontfermen, noch hem verbergen;

9Maar gij zult hem 13zekerlijk doodslaan; duw hand zal 14eerst tegen hem zijn om hem te doden, en daarna de hand des gansen volks.

13Hebr. gij zult hem doodslaande doodslaan, dat is, gij zult niet nalaten hem te doden.

14Hebr. in het begin. Als zijnde de aanbrenger en getuige geweest bij het gericht; volgens de wet Deut. 17:7. Vgl. Hand. 7:58.

d Deut. 17:7.

10En gij zult hem met stenen stenigen, dat hij sterve; want hij heeft u gezocht af te drijven van den HEERE uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgevoerd heeft.

11Opdat egans Israël het hore en vreze, en niet voortvare te doen naar dit boze 15stuk in het midden van u.

15Hebr. zaak, ding, woord; alzo Deut. 17:5.

e Deut. 17:13.

12Wanneer gij van een uwer steden, die de HEERE uw God u geeft om aldaar te wonen, zult horen zeggen:

13Er zijn mannen, 16Belialskinderen, uit het midden van u uitgegaan en hebben de inwoners hunner stad aangedreven, zeggende: Laat ons gaan en dienen andere goden, die gij niet gekend hebt,

16Of: Belialszonen. Het Hebreeuwse woord belijaäl betekent zoveel in onze spraak als een deugniet, of iemand zonder juk, dat is, een onbandig mens, die zich onder geen tucht of wet wil buigen. Zie Richt. 19:22. 1 Sam. 1:16; 2:12; 10:27; 25:17. 2 Sam. 16:7; 20:1; 22:5. 1 Kon. 21:10. 2 Kron. 13:7. Ps. 41:9. Spr. 19:28. Nah. 1:11, 15. Deze naam wordt ook aan den duivel gegeven, 2 Kor. 6:15. Vgl. ook Deut. 25 op vers 2. 2 Sam. 3 op vers 34.

14Zo zult gij onderzoeken en naspeuren en wel navragen; en zie, het is de waarheid, de zaak is zeker, zulk een gruwel is in het midden van u gedaan;

15Zo zult gij de inwoners derzelver stad 17ganselijk slaan 18met de scherpte des zwaards, 19verbannende haar en alles wat daarin is, ook haar beesten, met de scherpte des zwaards.

17Hebr. slaande slaan.

18Hebr. aan den mond des zwaards; en zo in het volgende.

19Zie Deut. 2 op vers 34.

16En al haar roof zult gij verzamelen in het midden van haar straat, en den HEERE uw God die stad en al haar roof gans met vuur verbranden; en zij zal een 20hoop zijn eeuwiglijk, zij zal niet weder gebouwd worden.

20Hebr. een hoop der eeuwigheid; dat is, zij zal eeuwiglijk overhoop, als een steenhoop, liggen.

1721Ook zal er niets van 22het verbannene aan uw hand kleven, opdat de HEERE Zich wende van de hitte Zijns toorns en u geve barmhartigheid en Zich uwer erbarme en u vermenigvuldige, gelijk als Hij uw vaderen gezworen heeft;

21Vgl. Deut. 7:25, 26.

22Hebr. van den ban.

18Wanneer gij de stem des HEEREN uws Gods zult gehoorzaam zijn, om te houden al Zijn geboden die ik u heden gebied, om te doen 23wat recht is in de ogen des HEEREN uws Gods.

23Dat is, hetgeen de Heere kent of oordeelt voor recht en goed en dienvolgens Hem wel behaagt.