HET VIJFDE BOEK VANMOZES,GENAAMDDEUTERONOMIUM

HOOFDSTUK 1.

Waar en wanneer Mozes de wet Gods herhaald heeft, vs. 1, enz. Kort verhaal van hetgeen zich met Israël toegedragen heeft, van den tijd af dat zij van Horeb zijn vertrokken, totdat zij gekomen zijn te Kades-Barnea, als: Gods bevel van te vertrekken, met belofte, 6. Instelling van rechters en ambtlieden, 9. Reis door de woestijn en komst te Kades-Barnea, 19. Uitzending, wederkomst en rapport der verspieders, 22. Wederspannigheid en murmurering van het volk, 26. Gods toorn en vonnis tegen de ongehoorzamen, 34. Die tegen Gods bevel optrekkende, van de Amorieten geslagen, en klagende van God niet verhoord worden, 41.


Gods weldaden en Israëls wederspannigheid

1DIT 1zijn de woorden die Mozes tot gans Israël gesproken heeft 2aan deze zijde der Jordaan, in de woestijn, op het 3vlakke veld tegenover 4Suf, tussen 5Paran en tussen Tofel en Laban en Hazerôth en Di-Zahab.

1Anders: Dat zijn of waren de woorden, enz. Menende dat deze twee eerste verzen een besluit zijn van de woorden en geschiedenissen die in het voorgaande verhaald zijn.

2Mozes heeft dit gesproken en geschreven aan de oostzijde van de Jordaan, want hij is daarover niet gekomen, maar in het land der Moabieten gestorven, Deut. 34:5.

3Versta de velden of het effen platteland der Moabieten. Zie vers 5 en Deut. 34:8. Insgelijks Num. 22:1.

4Sommigen verstaan hier door Suf de Rode Zee, waarin Farao met zijn leger verdronken is, liggende aan Egypte, waarheen Israël weder terug had moeten keren. Anderen de Dode Zee, liggende aan het zuideinde van der Moabieten land westwaarts. Of de landstreek aan een van deze beide zeeën gelegen. Vgl. Num. 21:14. Suf betekent bieze of schelf, wier, zeegras.

5Van Paran zie Gen. 14 op vers 6. Num. 10:12; 12:16. Van Hazeroth Num. 12:16; 33:17, 18. Sommigen menen dat hier de uiterste palen van der Moabieten land beschreven worden, naar het zuiden, noorden en oosten. Tofel, Laban en Di-Zahab worden elders in de Schrift niet vermeld, zodat daarvan verscheiden gevoelen is.

2Elf dagreizen zijn het van 6Horeb, 7door den weg van het gebergte 8Seïr, tot aan 9Kades-Barnéa.

6Van den berg Horeb zie Ex. 3:1; 33:6, enz. Sommigen houden Horeb en Sinaï voor twee bergen dicht aan elkander gelegen, als ook enige kaarten hebben. Zie diergelijks Deut. 34 op vers 1.

7Dat is, als men van Horeb naar Kades-Barnea rechttoe reist, den weg van het gebergte van Seïr of Edom, anders ook (zo het schijnt) genoemd het gebergte der Amorieten, vers 7. Met deze woorden geeft Mozes te verstaan dat de Israëlieten over een korten weg lang hebben moeten reizen. Van Egypte tot aan Kades-Barnea hebben zij omtrent twee jaren doorgebracht. Zie op vers 6. Vandaar tot de velden van Moab acht en dertig jaar, Deut. 2:14; omdat God, vertoornd zijnde, hen weder terug deed keren, totdat de wederspannigen in de woestijn waren omgekomen. Zie Num. 14:33, 34, enz.

8Dat is, die naar het gebergte van Seïr of der Edomieten gaat, hoewel het gebergte, van Horeb strekkende naar Edom, ook alzo mag zijn genoemd.

9Zie Gen. 16 op vers 14.

3En het is geschied in het 10veertigste jaar, in de 11elfde maand, op den eerste der maand, dat Mozes sprak tot de kinderen Israëls naar alles wat hem de HEERE 12aan hen bevolen had;

10Na den uittocht uit Egypte, niet lang voor Mozes' dood, Num. 33:38.

11Namelijk Sebat, Zach. 1:7; passende voor een deel op januari, voor een deel op februari; wanneer het begin des jaars genomen wordt van de eerste maand van het kerkelijk jaar, genoemd Abib of Nisan. Zie Ex. 12:2; 13:4. Neh. 2:1. Esth. 3:7.

12Dat is, om hunlieden aan te zeggen.

4aNadat hij geslagen had Sihon, den koning der 13Amorieten, die te Hesbon woonde, en Og, den koning van Basan, dewelke woonde te 14Astharôth, te Edréï.

13Hebr. des Amoriets, gelijk elders dikwijls. Zie van dit volk Gen. 10 op vers 16. Van deze twee geschiedenissen, alsook van Basan en Astharoth en Edreï zie Num. 21:21-35. Joz. 13:31.

14Astharoth en Edreï waren twee koninklijke steden in Basan, naderhand aan de Rubenieten gegeven, gelegen aan de oostzijde van de Jordaan, aan het gebergte; Astharoth in het noorden bij Syrië, Edreï in het zuideinde van Basan. Zie Gen. 14:5 (alwaar Asteroth-Karnaïm genoemd wordt) en Joz. 13:31. De afgoden der Filistijnen en Sidoniërs waren ook Astharoth genoemd. Zie Richt. 2 op vers 13.

a Num. 21:24, 33.

5Aan deze zijde van de Jordaan, in het land van 15Moab, 16hief Mozes aan 17deze wet uit te leggen, zeggende:

15Dat is, van de Moabieten, als dikwijls.

16Of: heeft Mozes gewild, het heeft hem goedgedacht.

17Dat is, de wetten die hij in de drie voorgaande boeken had voorgesteld, heeft hij herhaald, breder verklaard en het volk ingescherpt. Deze uitlegging begint eigenlijk Deuteronomium 4, nadat Mozes enige geschiedenissen verhaald had om de Israëlieten tot aandacht en gehoorzaamheid te bewegen.

6De HEERE onze God sprak tot ons aan Horeb, zeggende: 18Gij zijt 19lang genoeg bij dezen berg gebleven.

18Hebr. Het is ulieden veel te blijven of wonen, enz.

19Te weten omtrent een jaar; want zij zijn in het begin van de derde maand na den uittocht uit Egypte bij Sinaï en Horeb gekomen, Ex. 19:1, 2; en zijn vandaar getogen in het volgende jaar, op den twintigsten dag van de tweede maand, Num. 10:11.

7Keert u en vertrekt, en gaat in 20het gebergte 21der Amorieten en tot al hun geburen, in het vlakke veld, op het gebergte en in de laagte, en 22in het zuiden en aan de haven der zee: het land der Kanaänieten, en den Libanon, tot aan de grote rivier, de rivier 23Frath.

20Beginnende bij de bergen Horeb en Sinaï, en voorts strekkende noordwaarts tot aan Kades-Barnea, bij de frontieren van Seïr en Kanaän, naar uitwijzen der kaarten.

21Hebr. des Amoriets, en tot al zijn geburen, dat is, naastgelegen plaatsen.

22Dit ziet op de palen van het beloofde land, tegen het zuiden, westen, noorden en oosten. Vgl. Numeri 34 en aldaar op vers 2. Maar niettegenstaande dit bevel, zo zouden de wederspannigen evenwel in dit land niet komen, vers 35. Het gebergte Libanon wordt dikwijls in de Schrift vermeld, gelegen aan de noordergrenzen van Kanaän.

23Dat is, Eufraat. Zie daarvan Gen. 2 op vers 14. Gen. 15 op vers 18.

8Zie, Ik heb dat land gegeven 24voor uw aangezicht; gaat daarin en bezit erfelijk het land dat de HEERE uw vaderen, bAbraham, Izak en Jakob, gezworen heeft, dat Hij het hun en hun zaad na hen geven zou.

24Dat is, Ik heb het voor u opengesteld, dat gij het inneemt, enz. Alzo wordt van de inwoners van dit land gezegd, dat hen God voor Israëls aangezicht gegeven heeft, dat is, (als de Schrift ook spreekt) in hun hand, om die te slaan. Zie Deut. 2:31, 33, en elders dikwijls.

b Gen. 15:18; 17:7, 8.

9En ik 25sprak terzelfder tijd tot u, zeggende: cIk alleen zal 26u niet kunnen dragen.

25Naar den raad van Jethro, Ex. 18:19.

26Dat is, de last uwer zaken, die onder u voorvallen, zou mij alleen te zwaar zijn.

c Ex. 18:18.

10De HEERE uw God heeft u vermenigvuldigd, en zie, gij zijt heden 27als de sterren des hemels in menigte.

27Naar de belofte Gen. 15:5.

11De HEERE, uwer vaderen God, doe tot u, zoals gij nu zijt, duizendmaal meer; en Hij zegene u, gelijk als Hij tot u gesproken heeft.

12Hoe zou ik alleen 28uw moeite en uw last en uw 29twistzaken dragen?

28Dat is, de moeite die gij mij aandoet; en zo in het volgende.

29Hebr. twist of twistzaak, dat is, uw processen die gij tegen elkander opneemt en voor mij brengt, om mijn uitspraak daarover te ontvangen.

1330Neemt u wijze mannen en verstandige en 31ervarene van uw stammen, dat ik hen tot uw 32hoofden stelle.

30Hebr. Geeft.

31Anders: bekende.

32Dat is, oversten, rechters.

14Toen antwoorddet gij mij, en zeidet: Dit 33woord is goed, dat gij gesproken hebt, om te doen.

33Of: Deze zaak, die, enz.

15Zo nam ik de hoofden uwer stammen, wijze en ervaren mannen, en stelde hen tot hoofden over u, oversten van duizenden en oversten van honderden en oversten van vijftigen en oversten van tienen en ambtlieden voor uw stammen.

16En ik gebood uw rechters terzelfder tijd, zeggende: 34Hoort de verschillen tussen uw broederen den richt recht tussen den man en tussen zijn broeder, en tussen 35deszelfs vreemdeling.

34Of: Horende de verschillen tussen uw broederen, zo, enz.

35Dat is, die bij of onder hen is, of verkeert.

d Joh. 7:24.

17eGij zult het 36aangezicht in het gericht niet kennen; gij zult den 37kleine zowel als den 38grote horen; gij zult niet vrezen voor iemands aangezicht, want het gericht, 39dat is Godes; doch de zaak 40die voor u te 41zwaar zal zijn, zult gij tot mij doen komen en ik zal ze horen.

36Dat is, gij zult het gericht niet buigen naar enig uiterlijk aanzien, conditie of kwaliteit dergenen die voor het gericht verschijnen. Zie zulke manier van spreken Lev. 19:15. Deut. 10:17. 2 Kron. 19:6, 7. Job 13:8. Jak. 2:1, 9.

37Dat is, geringe, arme, verachte. Hebr. gelijk den kleine, gelijk den grote, of: alzo den kleine, alzo den grote, dat is, den minste zowel als den meeste.

38Dat is, rijke, vermogende, aanzienlijke.

39Dat is, het is van God ingesteld, en wordt in Zijn Naam en van Zijnentwege, naar de wetten die Hij ons voorgeschreven heeft, bediend.

40Dat is, zwaarder dan dat gij ze zoudt kunnen afdoen.

41Of: hard.

e Lev. 19:15. 1 Sam. 16:7. Spr. 24:23. Jak. 2:1.

18Alzo gebood ik u te dien tijde alle zaken die gij zoudt doen.

19Toen vertogen wij van Horeb en doorwandelden die ganse grote en vreselijke woestijn die gij gezien hebt, op den weg van het gebergte der Amorieten, gelijk de HEERE onze God ons geboden had; en wij kwamen te Kades-Barnéa.

20Toen zeide ik tot ulieden: Gij zijt gekomen tot het gebergte der Amorieten, dat de HEERE onze God ons geven zal.

21Zie, de HEERE uw God heeft dat land gegeven 42voor uw aangezicht; trekt op, bezit het erfelijk, gelijk als de HEERE, uwer vaderen God, tot u gesproken heeft; vreest niet en ontzet u niet.

42Zie vers 8.

22Toen naderdet gij allen tot mij en zeidet: Laat ons mannen voor ons aangezicht heen zenden, die ons het land uitspeuren, en ons 43bescheid wederbrengen, wat weg wij daarin optrekken zullen en tot wat steden wij komen zullen.

43Hebr. een woord wederbrengen of antwoorden.

23Deze zaak nu 44was goed in mijn ogen; zo nam ik uit u twaalf mannen, van felken stam één man.

44Dat is, beviel mij wel; daarom heeft Mozes haar ook voor den HEERE gebracht, Die hem bevel daarvan gaf, Num. 13:3.

f Num. 13:2, 3.

24gDie keerden zich en togen op naar het gebergte en kwamen tot het 45dal 46Eskol, en verspiedden datzelve.

45Naar uitwijzen van enige kaarten was de beek Sorek nevens dit dal Eskol of druivendal, lopende uit het gebergte van Juda. Vgl. Num. 13:23 en Richt. 16 op vers 4. Het Hebreeuwse woord betekent somtijds dal, somtijds beek, omdat de beken veel in dalen zijn lopende; hierom hebben anderen beek.

46Dit woord eskol betekent een bos druiven, een druif. Deze plaats is van de Israëlieten genaamd druivendal, omdat deze vruchten veel, bijzonder schoon, en groot, aldaar wiesen, en een monster daarvan door de verspieders was afgesneden, gedragen en medegebracht. Zie Num. 13:24.

g Num. 13:23.

25En zij namen van de 47vrucht des lands in hun hand en brachten ze tot ons af, en brachten ons bescheid weder en zeiden: Het land dat de HEERE onze God ons geven zal, is goed.

47Te weten wijndruiven, granaatappelen en vijgen. Zie Num. 13:24.

26hDoch gij wildet niet optrekken, maar gij waart 48den mond des HEEREN uws Gods wederspannig.

48Dat is, tegen het bevel.

h Num. 14:1.

27En gij murmureerdet in uw tenten en zeidet: 49Omdat de HEERE ons haat, heeft Hij ons uit Egypteland uitgevoerd, opdat Hij ons levere in de hand der Amorieten, om ons te verdelgen.

49Anders: Uit haat van den HEERE tegen ons heeft Hij, enz., dat is, omdat Hij ons haat.

28Waarheen zouden wij optrekken? Onze broeders hebben ons hart 50doen smelten, zeggende: Het is een volk, 51groter en langer dan wij; de steden zijn groot en gesterkt tot 52in den hemel toe; ook hebben wij daar kinderen der i53Enakieten gezien.

50Dat is, hebben ons kleinmoedig, bevreesd en versaagd gemaakt; een gelijkenis genomen van was, dat van het vuur of de hitte der zon smelt. Alzo wordt het hart week door vrees voor gevaar en ongeluk. Alzo Joz. 2:9, 24; 5:1. Jer. 49:23, enz.

51Meerder in getal en sterker in krachten.

52Dat is, uitnemend sterk en vast. Anders: gesterkt, opgaande tot in den hemel. Zie Gen. 11:4.

53Dat is, reuzen, alzo genaamd naar een Enak. Zie Num. 13 op vers 22. Richt. 1:10, 20.

i Num. 13:28.

29Toen zeide ik tot u: Verschrikt niet en vreest niet voor hen.

30De HEERE uw God, Die voor uw aangezicht wandelt, Die zal voor u strijden, naar alles wat Hij bij u voor uw ogen gedaan heeft in Egypte,

3154En in de woestijn, waar gij gezien hebt dat de HEERE uw God u daarin gedragen heeft, 55als een man zijn zoon draagt, op al den weg dien gij gewandeld hebt, totdat gij kwaamt aan deze plaats.

54Anders: En hetgeen gij gezien hebt in de woestijn.

55Vgl. Ex. 19:4. Num. 11:12. Deut. 32:10, 11. Ps. 91:12. Jes. 46:3, 4.

32Maar 56door dit woord 57geloofdet gij niet aan den HEERE uw God,

56Anders: door deze zaak; dat is, al hetgeen dat gij gezien en gehoord hadt, bewoog u niet.

57Gij vertrouwdet niet op Hem, dat Hij Zijn beloften volbrengen zou.

33Die voor uw aangezicht op den weg wandelde, kom voor u de plaats uit te zien waar gij zoudt legeren; des nachts in het vuur, 58opdat Hij u den weg wees waarin gij zoudt gaan, en des daags in de wolk.

58Anders: om u te doen zien op den weg, enz.

k Ex. 13:21.

34Als nu de HEERE de stem uwer woorden hoorde, zo werd Hij zeer toornig en zwoer, zeggende:

35Zo iemand van deze mannen, van dit kwade geslacht, lzal zien dat goede land, hetwelk Ik gezworen heb uw vaderen te zullen geven,59

59Een onvolkomen rede, in het eedzweren gebruikelijk. Zie Gen. 14 op vers 23. Num. 14 op vers 23. Sommigen verstaan daarop: zo zal Ik geen God zijn, of: Ik zal niet leven.

l Num. 14:22, 23. Ps. 95:11.

36Behalve 60Kaleb, de zoon van Jefunne; die zal het zien en hem zal Ik 61het land geven waarop hij getreden heeft, en aan zijn kinderen; 62omdat hij volhard heeft den HEERE te volgen.

60Mitsgaders Jozua, de zoon van Nun. Zie vers 38 en Num. 14:6, 30.

61Versta een deel van het land. Kaleb en Jozua waren mede geweest onder de verspieders, Num. 14:6.

62Hebr. omdat hij vervuld heeft te gaan achter den HEERE, dat is, bestendiglijk den HEERE in deze zaak gehoorzaamd en gevolgd heeft. Zie Num. 14:24; 32:11, 12.

37Ook vertoornde Zich de HEERE op mij 63om uwentwil, zeggende: mGij zult daar ook niet inkomen.

63Want Mozes werd door het ongeloof en murmureren van het volk zo ontsteld en verstoord, dat hij zich aan den HEERE vergreep. Zie de historie Num. 20:10, 11, 12.

m Num. 20:12; 27:14. Deut. 3:26; 4:21; 34:4.

38Jozua, de zoon van Nun, die 64voor uw aangezicht staat, die zal daarin komen; sterk denzelven, want hij zal het 65Israël doen erven.

64Dat is, die steeds bij en omtrent u is om u te dienen, die op u past. Vgl. 1 Kon. 1:2. Dan. 1:5, 19.

65Dat is, hij zal niet alleen in het land Kanaän komen, maar ook in uw plaats na uw overlijden gesteld worden; daarom onderwijs, vermaan en sterk hem, om hem tot dat hoge ambt te bereiden.

39En uw kinderkens, waarvan gij zeidet: Zij zullen tot een roof zijn; en uw kinderen, die heden 66noch goed noch kwaad weten, die zullen daarin komen, en dien zal Ik het geven en die zullen het erfelijk bezitten.

66Een manier van spreken in de Schrift gebruikelijk om de kindsheid of kindse jaren te beschrijven. Zie gelijke manier van spreken Jes. 7:15. Jona 4:11.

40Gij daarentegen, keert u, en reist naar de woestijn, den weg van de 67Schelfzee.

67Dat is, Biezenzee (gemeenlijk genaamd het Rode Meer), die zij door Gods machtige hand tevoren gepasseerd waren, en vandaar zo ver naar het beloofde land alreeds gereisd hadden.

41Toen antwoorddet gij en zeidet tot mij: Wij hebben aan den HEERE gezondigd; wij zullen optrekken en strijden, naar alles wat de HEERE onze God ons geboden heeft. Als gij nu een iegelijk zijn 68krijgsgereedschap aangorddet en 69willens waart om 70naar het gebergte henen op te trekken,

68Of: krijgswapenen.

69Of: gereed waart, u daartoe bereiddet. Anders: u verstouttet of vermetellijk onderwondt.

70Zie op vers 2.

42Zo zeide de HEERE tot mij: Zeg hun: Trekt niet op en strijdt niet, want Ik ben niet in het 71midden van u; opdat gij niet voor het aangezicht uwer vijanden geslagen wordt.

71Met Mijn genade en gewoonlijken bijstand. Vgl. Deut. 23:14.

43Doch als ik tot u sprak, zo hoordet gij niet, maar waart den mond des HEEREN wederspannig en handeldet 72trotselijk en toogt op naar het gebergte.

72Alsof gij zonder Gods hand en hulp door uw eigen krachten uw vijanden kondet overwinnen.

44Toen 73togen de Amorieten uit, die op dat gebergte woonden, u tegemoet, en vervolgden u gelijk als 74de bijen doen; en zij verpletterden u in Seïr tot Horma toe.

73Hebr. de Amoriet toog uit, enz.

74Die getergd en vertoornd zijnde, met menigten van alle kanten dengene navliegen, steken en verjagen, die ze komt storen. Zie Ps. 118 op vers 12.

45Als gij nu wederkwaamt en weendet voor het aangezicht des HEEREN, zo hoorde de HEERE uw stem niet en neigde Zijn oren niet tot u.

46Alzo bleeft gij in Kades vele dagen, 75naar de dagen die gij er bleeft.

75Dat is, naar uitwijzen der dagen die gij weet dat gij daar gebleven zijt.