DE PROFEETDANIËL

HOOFDSTUK 8.

De Heere vertoont aan Daniël in een gezicht den strijd tussen den ram en den bok, en hetgeen dat na dien strijd volgen zou, vs. 1, enz. De engel Gabriël vertroost Daniël, en legt hem, door Christus' bevel, dat gezicht uit, 15. Daniël is hierover zeer ontsteld, 27.


De ram en de geitenbok

1IN het derde jaar des koninkrijks van den koning Bélsazar 1verscheen 2mij een gezicht, mij, Daniël, na hetgeen dat mij 3in het eerst verschenen was.

1Dat is, werd van mij gezien.

2Hebr. aan mij.

3Het gezicht hetwelk Daniël 7 beschreven staat, is het eerste hetwelk Daniël is geopenbaard geweest, namelijk in het eerste jaar van Belsazar. Dit is geweest drie jaren voor den ondergang van de Babylonische monarchie, naar sommiger rekening, die menen dat Belsazar maar vijf jaren geregeerd heeft; maar anderen zijn van opinie, dat dit geschied is veertien jaren voor het einde der Babylonische monarchie, rekenende dat Belsazar zeventien jaren geregeerd heeft, Josephus, Oudheden, boek 10, hfdst. 13.

2En ik zag 4in een gezicht (het geschiedde nu toen ik het zag, dat ik 5in den burcht Susan 6was, welke in het landschap 7Elam is), ik zag dan in een gezicht, dat ik aan den vloed 8Ulai was.

4Dit verstaan enigen alzo, dat Daniël te dien tijde in een gezicht, maar niet met zijn lichaam, in Perzië te Susan aan de rivier Ulai was, doch lichamelijk te Babel in Chaldea, alwaar hij aan des konings hof zijn ambt waarnam, vers 27. Alzo bleef wel Ezechiël met het lichaam in Babel, maar werd in gezichten in het land van Israël gevoerd, Ez. 8:3; 40:2. Het gevoelen van anderen zie Dan. 6 op vers 9.

5Hier plachten de koningen van Perzië hun hof te houden. Zie Neh. 1 op vers 1. Esth. 1:2.

6Dat is, mij docht dat ik te Susan was; of: ik was te Susan in een visioen.

7Onder Elam wordt Perzië verstaan. Zie Gen. 10, de aant. op vers 22. Jes. 21:2.

8Een rivier voorbij de stad Susan lopende, in de Latijnse historiën genaamd Eulaeus.

3En ik hief 9mijn ogen op en ik zag, en zie, 10een ram stond 11voor dien vloed, die had 12twee hoornen; en 13die twee hoornen waren hoog, en 14de ene was hoger dan de andere, en 15de hoogste kwam in het laatst op.

9Versta in gezicht.

10Hierdoor werd beduid het rijk der Meden en Perzen, vers 20, hetwelk Daniël 7 door den beer is afgebeeld geweest.

11Dat is, aan den oever der rivier Ulai.

12Dit betekent de koninkrijken der Meden en der Perzen, die ineengesmolten zijn, en het waren machtige koninkrijken in Azië, doch nog machtiger toen zij Babylonië overwonnen hebben.

13Dit betekent de grote macht der Perzen en der Meden.

14Te weten het Perzische, hetwelk groter en machtiger werd dan het rijk der Meden.

15Het rijk der Meden was wel het oudste en het treffelijkste in het eerst, maar naderhand is het Perzische rijk veel machtiger geworden onder de regering van Kores, toen hij geworden was koning van Perzië, Medië, Babylonië, enz.

4Ik zag dat 16de ram met de hoornen 17tegen het westen stiet, en tegen het noorden en tegen het zuiden, en 18geen dieren konden voor zijn aangezicht bestaan, en er was niemand die 19uit zijn hand verloste; maar 20hij deed naar zijn welgevallen, en 21hij maakte zich groot.

16Te weten de ram met de twee hoornen, betekenende de Meden en Perzen, die allerlei volken op aarde bekrijgden en onder hun gebied brachten.

17Hebr. tegen de zee. Zie Gen. 12 op vers 8. Dit betekende dat de Meden en Perzen de volken in dat gewest gelegen, onder hun heerschappij brengen zouden, als Babylonië, Syrië, Cappadocië, Klein-Azië en Griekenland. Insgelijks hebben zij gedaan in de andere gedeelten der wereld. Dit is het wat Dan. 7:5 wordt te kennen gegeven door de drie ribben, die de beer in zijn muil had tussen zijn tanden. Zie de aant. aldaar.

18Dat is, geen koninkrijken noch volken.

19Dat is, uit zijn geweld.

20De zin is: Het ging den Perzen naar hun wens. Versta dit niet alleen van den koning Cyrus gesproken te zijn, maar ook van zijn navolgers. De koning van Perzië is in die tijden geweest de grootste en machtigste koning op aarde.

21Of: hij deed grote dingen. Zie Ps. 35, de aant. op vers 26. Alzo onder, vers 8. Versta hetgeen dat in dit vers en elders van den voorspoed en de grote victories der Perzen gesproken wordt alzo, dat zij nochtans ook dikwijls nederlagen gehad hebben, als inzonderheid Xerxes in Griekenland en elders, maar evenwel hebben hun vijanden eindelijk den nek onder hen moeten buigen.

5Toen ik dit overlegde, zie, er kwam 22een geitenbok 23van het westen 24over den gansen aardbodem, en 25roerde de aarde niet aan; en die bok had 26een aanzienlijken hoorn 27tussen zijn ogen.

22Hebr. een bok der geiten, dat is, een jonge bok. Hierdoor wordt beduid het rijk der Grieken of Macedoniërs, vers 21, welker generaal was Alexander de Grote, die nog maar een en twintig jaar oud was toen hij Darius, den koning der Perzen, heeft aangetast; het rijk van Macedonië was ook volstrekt niet in grootheid, sterkte en vermogen met het Perzische rijk te vergelijken.

23Dat is, uit Griekenland, liggende westwaarts van Azië.

24Dat is, hij nam gans Azië in, alsook dat ganse land waar Daniël was toen hij dit gezicht had. Aldus plegen de heilige scribenten te spreken van het land waarin zij zijn, of in hetwelk geschiedt hetgeen dat zij verhalen. Alzo Mark. 15:33 en elders.

25Dat is, hij kwam met zijn leger zo snellijk aan alsof hij gevlogen had, alsof hij de aarde met zijn voeten niet had aangeroerd. Hij heeft in zes jaren tijds onder zijn heerschappij gebracht Illyrikum, Thracië, geheel Griekenland, de Perzen, Meden, Babyloniërs, Egyptenaars, Tyriërs en vele andere volken, te lang hier te verhalen.

26Hebr. een hoorn des gezichts, dat is, een grote hoorn, die licht om te zien was. Dit was Alexander de Grote, die der Grieken veldoverste was. Hij wordt vers 8 genoemd een grote hoorn. Hij heeft zo grote victories bevochten, als ooit een koning gedaan heeft. Hij is het die eerst de monarchie der Grieken gesticht heeft.

27Niet boven op het hoofd, gelijk alle ander bokken, maar tussen zijn ogen, gelijk de eenhoorn, om meerder geweld te kunnen doen, en om te gewisser te kunnen treffen waarop hij mikte.

6En hij kwam tot den ram 28die de twee hoornen had, dien ik had zien staan voor den vloed; en 29hij liep op hem aan 30in de grimmigheid zijner kracht.

28Hebr. den heer der twee hoornen. Zie Gen. 14, de aant. op vers 13.

29Hij liep op hem aan, of: tegen, of tot hem aan. De zin is, dat Alexander de Grote de Perzen en Meden dapperlijk den krijg heeft aangedaan, en hen zo aangetast heeft, dat hij hun ganse rijk en macht benomen heeft.

30De toorn is de wetsteen der kracht.

7En 31ik zag hem, 32nakende aan den ram, en 33hij verbitterde zich tegen hem, en 34hij stiet den ram en 35hij brak zijn beide hoornen; en 36in den ram was geen kracht om voor zijn aangezicht te bestaan; en 37hij wierp hem ter aarde en hij vertrad hem, en er was niemand die den ram uit zijn 38hand verloste.

31Hier laat de Heere Zijn profeet zien de victories van Alexander den Grote, die bijna geheel de Oriënt onder zijn gebied gebracht heeft, nadat hij Darius overwonnen had.

32Dat is, tot dicht aan den ram. Het rijk van Darius was wijd van Macedonië gelegen, en het had vele sterke voorschansen en vele steden, die onwinbaar schenen te zijn; zodat het scheen onmogelijk te wezen, dat de bok aan den ram zou kunnen komen, die met zulke sterkten en vastigheden omsingeld was.

33Versta dit van de moedige aanslagen van Alexander den Grote.

34Hebr. sloeg. Hij heeft Darius in twee grote veldslagen overwonnen, nadat eerst de macht der Perzen wel dapper in Klein-Azië verzwakt was.

35Dat is, hij benam den Perzen en Meden al hun macht.

36Darius heeft wel een machtig leger op de been gebracht, zijn soldaten blinkende van goud, zilver en kostelijk gesteente, maar dit alles was maar een sierlijke pronk en pracht, geen bestendige macht om geweld te doen.

37Darius is van zijn eigen volk omgebracht, maar Alexander heeft al de heerlijkheid en koninklijke waardigheid der Perzen als onder zijn voeten vertreden.

38Dat is, macht, geweld.

8En 39de geitenbok maakte zich uitermate groot; maar 40toen hij sterk geworden was, 41brak die grote hoorn, en er kwamen op aan deszelfs plaats vier aanzienlijke, 42naar de vier winden des hemels.

39Het rijk der Grieken, onder het beleid van Alexander, is door de overwinning der Perzische monarchie groot en machtig geworden.

40Of: zo haast als hij sterk geworden was, of: toen hij op het sterkste was, hebbende geheel het oosten onder zijn heerschappij gebracht.

41Of: werd die grote hoorn (het rijk van Alexander den Grote beduidende) gebroken, vers 22. Hij is gestorven aan een brandende koorts, of door dronkenschap, of, zo anderen schrijven, vergeven zijnde, in het 32ste of 33ste jaar van zijn leven, nadat hij omtrent zeven jaren lang als monarch geregeerd had. Doch met hem heeft zijn monarchie geen einde genomen, maar zij is in vieren verdeeld geworden onder zijn veldoversten, hetwelk door de vier aanzienlijke hoornen wordt te kennen gegeven. Zie vers 22.

42Dat is, tegen de vier gewesten der wereld, te weten Macedonië tegen het westen, Klein-Azië tegen het noorden, Syrië tegen het oosten, Egypte tegen het zuiden. Zijnde deze koninkrijken elk met hun aanhangsels, afdelingen van de monarchie van Alexander den Grote.

9En 43uit één van die kwam voort 44een kleine hoorn, welke uitnemend groot werd, 45tegen het zuiden en tegen het oosten, en tegen 46het sierlijke land.

43Te weten uit Seleucus Nicanor, den koning in Syrië.

44Te weten Antiochus Epiphanes, vanwege zijn wreedheid genoemd Epimanes, dat is, de dolle. Zie van dezen breder Dan. 7:8. Hij wordt Dan. 11:21 genoemd de verachte, omdat hij de jongste onder zijn broederen was, en er geen waarschijnlijkheid was dat hij immermeer tot het rijk zou komen, want zijn oudste broeder leefde nog, en die had zonen. Doch Antiochus Epiphanes te Rome in gijzeling gehouden zijnde, en aldaar vernomen hebbende zijns broeders dood, is heimelijk van Rome ontkomen, en hij heeft zijns broeders zoon verdreven, en zelf het rijk van Syrië ingenomen.

45Hij overwon Ptolemaeus, den koning van Egypte in het zuiden, en den koning van Armenië in het oosten en een deel van Perzië, 1 Makkabeeën 3:31, en ook het Joodse land.

46Aldus wordt het Joodse land genoemd. Zie 2 Sam. 1:19. Ps. 48:3. Jer. 3:19. Ez. 20:6, 15. Dan. 11:16. Anderen houden het Hebreeuwse woord zebi in den tekst, betekenende sieraad, heerlijkheid, als Ez. 20:6. Dan. 11:16. Het Joodse land wordt genoemd het heerlijke land, of: het land des sieraads, niet zozeer vanwege de voortreffelijkheid en schoonheid der landouw, als ten aanzien van de onwaardeerlijke heerlijkheid van de kerke Gods in het Joodse land.

10En hij werd groot 47tot aan het heir des hemels; 48en hij wierp er sommigen van dat heir, namelijk 49van de sterren, ter aarde neder en 50hij vertrad hen.

47Of: tegen des hemels heir, dat is, hij kwam zo wijd, dat hij zelfs het volk Gods aantastte, hetwelk hier genoemd wordt het heir des hemels, omdat de namen der kinderen Gods in den hemel geschreven staan, Luk. 10:20, en hun burgerschap in den hemel is, Filipp. 3:20. Vers 24 wordt Gods kerk (hetwelk toen de Joden waren) genoemd het volk der heiligen, of: het heilige volk, en Dan. 7:18: de heiligen der hoogten.

48Ter aarde werpen is hier te zeggen: doden.

49Dat is, van degenen die onder de regenten, zo in den kerkelijken als politieken stand uitmuntten, en in hun bedieningen in getrouwheid als de sterren aan den hemel uitgemunt hebben.

50Alsof hij zeide: Het zal hem niet genoeg zijn, dat hij die schoonschijnende sterren zal doden, maar hij zal ze nog daarenboven vertreden als het slijk der straten.

11Ja, 51hij maakte zich groot 52tot aan 53den Vorst des heirs, en 54van denzelven werd weggenomen 55het gedurig offer, en 56de woning Zijns heiligdoms werd nedergeworpen.

51Of: hij vergrootte zich. Anders: hij wilde zich verheffen.

52Of: tegen, en alzo vers 12.

53Dat is, tegen God den Heere, Die genoemd wordt een Vorst der vorsten, vers 25, en Die het Hoofd Zijner heilige kerk is.

54Van denzelven, te weten hoorn, dat is, van Antiochus Epiphanes, werd het offer weggenomen, zodat het volk Gods werd verboden te offeren. Zie 1 Makkabeeën 1:47.

55Zie Ex. 29:38, enz. Num. 28:3. En door het offer kan hier verstaan worden de ganse godsdienst.

56Hier wordt voorzegd dat Antiochus den tempel zou beroven, verbreken en verbranden, als willende God den Heere beroven van de enige plaats in de ganse wereld die Hij had uitverkoren tot Zijn uiterlijken godsdienst.

12En 57het heir werd in den afval overgegeven tegen het gedurig offer; en 58hij wierp 59de waarheid ter aarde, en 60deed het en het gelukte wel.

57Dat is, velen van Gods volk werden van God rechtvaardiglijk overgegeven in den afval, zodat zij den gansen godsdienst verzaakten en tot de heidense afgoderij vervielen, door aandrijving van Antiochus. Zie 1 Makkabeeën 1:12, enz.; 2:15. Anders: En het heir werd hem overgegeven om der overtreding wil tegen het gedurig offer. Het heir, te weten het heir des Heeren of des hemels, als vers 10. Hem, te weten Antiochus, om de overtreding begaan tegen den godsdienst. Anders: het heir werd hem gegeven tegen het dagelijks offer (dat is, tegen den godsdienst) om der verderving wil, dat is, een heirkracht werd hem gegeven om Gods wraak uit te voeren aan de overtreders van den godsdienst.

58Te weten hoorn, of: hij, te weten Antiochus.

59Dat is, den waren godsdienst en de Goddelijke leer der wet.

60Aldus voorzegt de profeet, dat Antiochus Epiphanes of Epimanes zijn boze gedachten en goddeloze voornemens, naar zijn welgevallen, een tijdlang zou uitrichten. Zie Josephus, Joodse Oudheden, boek 10, hfdst. 14.

13Daarna hoorde ik 61een heilige spreken; en 62de heilige zeide 63tot den Onbenoemde Die daar sprak: Tot hoelang zal 64dat gezicht 65van het gedurig offer 66en van den verwoestenden afval zijn, 67dat zo het heiligdom als het heir ter vertreding zal overgegeven worden?

61Te weten een heiligen engel, die van dit gezicht met een anderen Engel sprak tot onderwijzing van Daniël. Want de engelen wensen in te zien de verborgenheden Gods, 1 Petr. 1:12.

62Diezelfde engel.

63Te weten tot den Heere Christus, den Zone Gods, Die aldaar in de gedaante van een man verscheen. Anderen: tot Dengene Die verborgen dingen vertellen kan, Joh. 1:18. Anderen: tot den wonderbaarlijken Teller, en die duiden dit ook op Christus, Die alles weet. Anderen houden het Hebreeuwse woord palmoni in den tekst, hetwelk naar hun mening een verkorting is van deze twee woorden peloni almoni, waarvan zie Ruth 4, de aant. op vers 1. 1 Sam. 21:2. 2 Kon. 6:2.

64Dat is, hetgeen dat door dit gezicht beduid wordt.

65Of: des gedurigen offers, dat is, aangaande het gedurig offer.

66Anders: veroorzakende verwoestenden afval, of: en de verwoestende overtreding; want het was om der zonden wil, dat Antiochus, de verwoester, over het land kwam. Of: hoelang zal de overtreding verwoesten?

67De zin is: Hoelang zal de godsdienst en alle godzaligheid aldus vertreden worden onder dezen wreden tiran Antiochus? Want heir betekent hier Gods volk, gelijk vss. 10, 11, 12, en heiligdom (Hebr. heiligheid) den tempel, en alzo vers 14.

14En 68Hij zeide 69tot mij: 70Tot tweeduizend en driehonderd 71avonden en morgens; dan zal het heiligdom 72gerechtvaardigd worden.

68Niet de vragende engel, maar de Onbenoemde, te weten Christus, van Wien vers 13 gesproken is.

69Niet tot den engel die daar vraagde, want hij vraagde niet zozeer om zijnentwil, als om Daniëls en der kerke wil. Zie 1 Petr. 1:12.

70Dat zijn zes jaren, drie maanden en achttien dagen, want in het lopende jaar 143 van het rijk der Seleuciden is de verwoesting of afval van den waren godsdienst begonnen, 1 Makkabeeën 1:21, en in het jaar 149 als Antiochus stierf (1 Makkabeeën 6:16), is zij opgehouden. Anderen rekenen deze jaren aldus: In het jaar 142 den zesden dag van de zesde maand, toen de hogepriester Onias (anders Menelaüs genoemd) zijn dienst Antiochus aanbood (Josephus, Oudheden, boek 12, hfdst. 6), toen begon de verwoesting, en in het jaar 148, den vijf en twintigsten dag van de negende maand, toen reinigde Judas de Makkabeeër den tempel, 1 Makkabeeën 4:52. Dit zijn net zes jaren, drie maanden en achttien dagen.

71Dat is, dagen, want uit avond en morgen bestaat de gewone dag.

72Dat is, van God voor rechtvaardig verklaard en gehouden worden, dat is, erkend en aangenomen voor Zijn huis, hetwelk Hij tevoren door Zijn rechtvaardig oordeel had verstoten en laten ontheiligen; of: zal gerechtvaardigd worden, dat is, zal van het onrecht en afgodisch misbruik bevrijd en in zijn wettig en rechtmatig gebruik hersteld worden.

15En het geschiedde toen ik dat gezicht 73zag, ik, Daniël, 74zo zocht ik het verstand deszelven; en zie, er stond 75voor mij 76als de gedaante eens mans.

73Of: gezien had.

74Het was Daniël niet geheel onbekend, maar hij verstond nog niet genoegzaam waartoe hem dit, en de ganse gemeente der gelovigen dienstig was.

75Voor mij, of: over mij, of: als tegenover mij, als Gen. 2:18.

76Sommigen verstaan dit van den engel Gabriël, die in het volgende bevel ontvangt van den Heere Christus. Anderen menen dat het de Heere Christus Zelf geweest is, Die Zich in de gedaante eens mans geopenbaard en den engel Gabriël bevel gegeven heeft.

16En ik hoorde 77tussen Ulai 78eens Mensen stem; die riep en zeide: a79Gabriël, geef dezen het gezicht te verstaan.

77Of: te Ulai, of: in het midden van Ulai, dat is, tussen de beide oevers der rivier Ulai.

78Of: een menselijke stem. Dit was de stem van Christus, Die over den engel te gebieden had.

79Gabriël is de naam van een heiligen engel, en wordt van sommigen uitgelegd: een man Gods. Van anderen: de kracht des sterken Gods. Zie ook Dan. 9:21. Luk. 1:26.

a Dan. 9:21. Luk. 1:26.

17En 80hij kwam nevens waar ik stond; en als hij kwam, verschrikte ik, en 81ik viel op mijn aangezicht. Toen zeide hij tot mij: Versta, 82gij mensenkind, want dit gezicht zal 83zijn tot den tijd van het einde.

80Te weten de engel Gabriël.

81Zie Ez. 1, de aant. op vers 28.

82Alleen Daniël en Ezechiël (zijnde in Goddelijke gezichten) worden aldus genoemd. Zie Ez. 2 op vers 1. Anders: gij zoon van Adam.

83Dat is, zal vervuld worden te dien tijde als de Messias (Die in de laatste dagen is geopenbaard geworden, 1 Petr. 1:20) en het einde der wet, Rom. 10:4, zullen gekomen zijn. Of, als sommigen: Dit gezicht heeft nog een verder verstand dan eenvoudig op Antiochus Epiphanes, waardoor ook wordt gemeend nog een andere grote vijand van Gods kerk aan het einde der wereld. Anders: zal zijn te bepaalder, of precieser, of precies bestemder tijd; waarvan de zin zou zijn: Dit is geen ijdele speculatie, maar het gezicht zal zijn kracht hebben en ten tijde van God bestemd voltrokken worden.

18Als hij nu met mij sprak, viel ik in een diepen slaap op mijn aangezicht ter aarde. 84Toen roerde hij mij aan, 85en hij stelde mij op mijn standplaats.

84Te weten om mij te wekken en te versterken. Vgl. 1 Kon. 19:5, 7. Anders: Zo naderde hij tot mij, of: Zo kwam hij tot mij.

85Of: hij richtte mij op, dat ik stond.

19En 86hij zeide: Zie, ik zal u te kennen geven wat er geschieden zal ten einde 87dezer gramschap; want 88te bestemder tijd zal het einde zijn.

86Te weten de engel Gabriël.

87Dat is, der ellende en des jammers, welke God over de Joden gebracht heeft of brengen zal, door hun zonden tot toorn verwekt zijnde.

88Dat is, de volvoering zal geschieden te bestemder tijd. Anders: te bestemder tijd zal de straf een einde nemen.

20De ram 89met de twee hoornen, dien gij gezien hebt, 90zijn de koningen der Meden en der Perzen.

89Hebr. De heer der twee hoornen. Zie Gen. 14 op vers 13.

90Of: De koningen der Perzen en Meden zijn de ram, dat is, zij worden betekend of afgebeeld door dien ram, als Dan. 2:38. Alzo ook vers 21. De zin is: Het zal geschieden, dat het gehele koninkrijk der Babyloniërs van de Meden en Perzen zal ingenomen worden.

21Die 91harige bok nu 92is de koning van Griekenland; en de grote hoorn welke tussen zijn ogen is, is 93de eerste koning.

91Of: ruige, ruw van huid, als Gen. 27:11. Dat is, die vreselijke of schrikkelijke bok.

92Dat is, betekent het koninkrijk van Javan, dat is, van Griekenland, versta daaronder ook Macedonië. Zie Gen. 10 op vers 2.

93Te weten Alexander de Grote, en versta dit alzo, dat hij de eerste koning der Grieken zou zijn, die de Perzen en Meden met krijg overwinnen zou. Hieruit besluiten sommigen, dat het derde koninkrijk, Daniël 2 en 7, niet kan geduid worden alleen op de regering van Alexander den Grote, maar ook op zijn opvolgers, de Lagiden en de Seleuciden. Hierop kan de verstandige lezer letten.

22Dat er nu 94vier aan zijn plaats stonden 95toen hij verbroken was: vier koninkrijken zullen 96uit dat volk ontstaan, doch 97niet met zijn kracht.

94Te weten hoornen, dat is, koninkrijken, welke waren Egypte, Syrië, Macedonië, Klein-Azië.

95Dat is, als Alexander de Grote zal gestorven zijn. Zie op vers 8.

96Te weten uit de Grieken. Dit is niet te verstaan van het geslacht of de kinderen van Alexander den Grote, want, als gezegd wordt Dan. 11:4, omtrent twaalf jaar na zijn dood, zijn zijn zonen Alexander en Hercules, mitsgaders hun moeders en zijn ganse geslacht, omgekomen; en zijn koninkrijk is verscheurd, en vier koningen van andere stammen hebben zijn rijken onder zich gedeeld.

97Dat is, niet zo machtig als Alexander de Grote, met denwelken zij niet zijn te vergelijken.

23Doch 98op het laatste huns koninkrijks, als het de afvalligen 99op het hoogste zullen gebracht hebben, zo zal er 100een koning 1staan, 2stijf van aangezicht en 3raadselen verstaande;

98Hebr. in den voortgang, of: in het vervolg van hun koninkrijk. Zie Dan. 2:28. Te weten, als hun koninkrijk zal beginnen af te nemen, door de groeiende en dagelijks aanwassende hoge macht der Romeinen. Anderen verstaan hier door het laatste huns koninkrijks hun heerschappij over de Joden in het Joodse land, want hun regering in Syrië heeft nog lang geduurd. Maar Antiochus Epiphanes is de laatste geweest die over Judea geheerst heeft.

99Dat is, de maat hunner zonden zullen volbracht hebben, dat is, als vele Joden van den waren godsdienst zullen afgeweken zijn, waarvan te lezen is 1 Makkabeeën 1:12, enz.; 2:15. Hebr. als het de afvalligen volkomen zullen gemaakt hebben. Van deze afvalligen zie vers 12.

100Versta dit van Antiochus Epiphanes, die het rijk met list heeft ingenomen. Zie Dan. 11:21.

1Dat is, regeren.

2Zie Deut. 28, de aant. op vers 50.

3Zie Ps. 78, de aant. op vers 2. Antiochus Epiphanes is geweest een man zonder schaamte of eer, durvende doen wat hem in den zin kwam, een loze boef, haast kunnende duistere dingen vatten en zelfs kunnende verborgen bedriegerijen zeer behendiglijk bedenken.

24En 4zijn kracht zal sterk worden, doch 5niet door zijn kracht; en hij zal het 6wonderlijk verderven, en 7zal geluk hebben, en zal het doen, en hij zal 8de sterken mitsgaders 9het heilige volk verderven;

4Te weten van Antiochus Epiphanes.

5Maar door toelating van God, willende de zonden Zijns volks door hem, als een roede, tehuiszoeken. Zie vers 12. Anderen verstaan dit alzo, dat hij het doen zou niet door kracht, maar door arglistigheid, bedrog, verraderij en moorderij. Zie vers 25. Hij heeft, als sommigen schrijven, de ombrenging van zijn vader en ook van zijn eigen broeder in een oproer weten te bestellen, en hij heeft den zoon van zijn broeder Seleucus het rijk afhandig gemaakt en voor zichzelven genomen. Hoe hij door hulp en bedrog der Joodse hogepriesters en de apostasie veler Joden het Joodse land overheerd heeft, zie het eerste boek der Makkabeeën en Josephus.

6Hebr. hij zal wonderheden verderven. Antiochus Epiphanes heeft op vele plaatsen groot verderf gedaan, maar inzonderheid in het Joodse land en aan den tempel te Jeruzalem. Zie 1 Makkabeeën 1:22.

7Te weten in het uitrichten van zijn boze aanslagen.

8Sommigen verstaan hier door de sterken de Egyptenaars. Zie 1 Makkabeeën 1:20. Maar anderen verstaan hierdoor de godvruchtigen onder de Joden, die vers 10 genoemd zijn des hemels heir. Anderen, niet alleen de Egyptenaars of Joden, maar ook andere naburige natiën, die hij bekrijgen zou.

9Dat is, de Joden. Zie 1 Makkabeeën 1:25. Hebr. het volk der heiligheid.

25En 10door zijn 11kloekheid 12zo zal hij de bedriegerij 13doen gedijen 14in zijn hand, en hij zal zich in zijn hart 15verheffen, en 16in stille rust zal hij er velen verderven, en zal staan 17tegen den Vorst der vorsten, doch hij zal 18zonder hand verbroken worden.

10Of: naar, of: vanwege, of: boven.

11Het Hebreeuwse woord betekent verstand, of verstandigheid, vernuft, naarstigheid, gauwigheid en kloek beleid.

12Dat is, door zijn arglistigheid zal hij er velen bedriegen, te weten die van Azië, Syrië en Egypte, die hij met geschenken en gaven heeft aan de hand gekregen en gehouden.

13Of: gelukken.

14Of: onder zijn hand.

15Hebr. groot maken. De zin is: Nadat hij vele grote zaken gelukkiglijk en naar zijn wens zal hebben uitgericht, zo zal zijn hart deswege zich verhovaardigen.

16Dat is, terwijl de mensen zonder enige achterdocht van kwaad zullen zijn, en menen dat alle dingen stil en wel zijn, zo zal hij daarop loeren en hij zal er velen onvoorziens overvallen. Anders: door gerustheid, dat is, makende bedrieglijken vrede, om dezen en die alzo te bedriegen. Zie 1 Makkabeeën 1:31.

17Dat is, tegen den God Israëls. Zie vers 11.

18Maar door een verschrikkelijke krankheid, komende van God den Heere. Zie 1 Makkabeeën 6:8, enz. 2 Makkabeeën 9:5, enz.

2619Het gezicht nu van avond en morgen, dat er gezegd is, is de waarheid; en gij, 20sluit dit gezicht toe, want 21er zijn nog vele dagen toe.22

19Zie vers 14.

20Dat is, verberg het, verzegel het, houd het geheim, te weten dat het niet ruchtbaar worde onder de ongelovigen en vijanden van Gods kerk; zulke honden en zwijnen zouden daardoor meer verbitterd en razender gemaakt worden. Vgl. Jes. 8:16. Openb. 10:4. Maar het wordt Daniël niet verboden den godzaligen Joden dit te openbaren tot hun troost, als Dan. 12:4. Doch alles met discretie.

21Te weten eer deze profetie vervuld zal worden. Daar zijn over de driehonderd jaren verlopen van den dood van Belsazar, of het begin van de monarchie der Perzen over Babel (toen Daniël dit profeteerde) tot den dood van Antiochus Epiphanes.

22Tot hiertoe is verklaard het eerste deel van het achtste hoofdstuk, namelijk de profetie van het rijk der Perzen en Meden, van Alexander den Grote en degenen die hem in het rijk gevolgd zijn.

27Toen werd ik, Daniël, 23zwak en 24was enige dagen krank; daarna stond ik op, en deed des konings 25werk; en ik was ontzet 26over dit gezicht, maar 27niemand merkte het.

23Of: ik werd krank gemaakt, enz.

24Te weten van schrik en van verbaasdheid.

25Dat is, ik bediende het ambt hetwelk mij de koning had opgelegd. Zie de aant. vers 2.

26Of: vanwege dit gezicht, hetwelk Daniël zo verschrikt had, dat het uit zijn zin niet kon gaan.

27De zin is: Al was ik hierover zozeer ontsteld, nochtans bedwong ik mij zo, dat niemand uit mijn gelaat mijn verslagenheid of verbaasdheid kon merken; of dat niemand merkte, waarvan ik krank geworden was, of dat ik zulk een gezicht gehad had, volgens het bevel hetwelk God hem gegeven had, vers 26.