DE PROFEETDANIËL

HOOFDSTUK 6.

Darius het rijk van Babel ontvangen hebbende, neemt voor, Daniël boven zijn honderd en twintig landvorsten te verheffen, vs. 1, enz. Die hierover met nijdigheid ontstoken zijnde, 5. Bewegen den koning een afgodisch besluit te maken, dat in dertig dagen niemand iets bidden zou dan van den koning, op straffe van in den kuil der leeuwen te zullen geworpen worden, 8. Daniël dit bevel overtredende, wordt in den kuil der leeuwen geworpen, 11, 12, enz. Maar van God wonderbaarlijk bewaard en verlost, 22, 23, enz. Zijn vijanden in den kuil der leeuwen geworpen zijnde, worden terstond van de leeuwen vernield, 25. Weshalve God geprezen wordt, 26.


Daniël in den leeuwenkuil

1DARÍUS* 1 de Meder nu 2ontving het koninkrijk, 3omtrent twee en zestig jaren oud zijnde.

*Enigen voegen dit vers aan het einde van het voorgaande hoofdstuk.

1Chald. Dariaves; hij wordt de Meder genoemd, om hem te onderscheiden van Darius den Pers, van welken zie Ezra 4:5, 24.

2Of: nam in, nam aan, kreeg, te weten, naar veler gevoelen, van de hand van Cyrus, want toen Cyrus, met hulp van Darius, zijn schoonvader, het rijk van Babylon had ingenomen, zo heeft hij hetzelve Darius overgegeven, en hij is naar Perzië getrokken, om zijn zaken aldaar verder te verrichten en in orde te stellen. Doch toen Darius omtrent een jaar over het rijk van Babel geregeerd had, heeft Cyrus de regering van het Babylonische rijk weder tot zich genomen. Doch van het gevoelen van anderen zie Dan. 5 op vss. 1, 30.

3Chald. een zoon van omtrent twee en zestig jaren.

2En 4het dacht Daríus goed dat hij over het koninkrijk stelde honderd en twintig stadhouders, 5die over het ganse koninkrijk zijn zouden;

4Zie Dan. 4 op vers 2.

5Te weten om hetzelve wel en bekwamelijk te regeren, eenieder in zijn provincie, waarin hij van den koning zou gesteld worden.

3En over dezelve drie 6vorsten, van dewelke Daniël 7de eerste zijn zou, denwelken die stadhouders zelven zouden rekenschap geven, opdat de koning geen schade leed.

6Of: oppervorsten, of: overvorsten, presidenten.

7Dat is, de voornaamste, als blijkt vers 4. Anders: waar Daniël een van was.

48Toen overtrof deze Daniël die vorsten en die stadhouders, daarom dat een voortreffelijker geest in hem was; en 9de koning dacht hem te stellen over het gehele koninkrijk.

8Chald. Toen was Daniël overtreffende over de presidenten en de vorsten; Daniël overtrof al dezelve in wijsheid, voorzichtigheid, rechtvaardigheid, matigheid en andere deugden.

9Het schijnt dat Darius nu oud zijnde en aanmerkende die voortreffelijke gaven met dewelke Daniël boven alle andere vorsten begiftigd was, hem meende te maken stadhouder over het koninkrijk van Babel. Hieruit is gesproten de haat der vorsten tegen Daniël.

510Toen zochten de vorsten en de stadhouders 11gelegenheid te vinden tegen Daniël 12vanwege het koninkrijk; maar zij konden geen gelegenheid noch 13misdaad vinden, dewijl hij getrouw was en geen 14vergrijping noch misdaad in hem gevonden werd.

10Uit nijdigheid, die een moeder is van doodslag.

11Of: oorzaak, of: aanleiding.

12Chald. van de zijde des koninkrijks, dat is, in de bediening die hem van den koning was opgelegd; zij letten naarstiglijk op al zijn handel en wandel, of hij zijn ambt wel en getrouwelijk bediende, of dat hij zich ergens in vergreep. Maar dit was tevergeefs, zij konden in hem niets vinden, gelijk straks gezegd wordt.

13Of: misslag, of: corruptie.

14Of: dwaling, fout.

6Toen zeiden die mannen: Wij zullen tegen dezen Daniël 15geen gelegenheid vinden, tenzij dat wij tegen hem iets vinden 16in de wet zijns Gods.

15Zo oprecht, vlijtig, voorzichtig en getrouw gedroeg zich Daniël in die hoge bediening, dat zijn vijanden zelven den moed verloren gaven, om iets te kunnen uitvinden, dat enigen schijn van misdaad hebben zou.

16In den godsdienst, die hem in de wet des Heeren voorgeschreven is.

717Zo kwamen deze vorsten en de stadhouders 18met hopen tot den koning, en zeiden aldus tot hem: O koning Daríus, leef in eeuwigheid.

17Te weten, als zij meenden middel gevonden te hebben om Daniël te betrappen in zijn godsdienst.

18Anders: met gedruis. En alzo vss. 12, 16. Zie de aant. Ps. 2 op vers 1.

8Al de vorsten des rijks, 19de overheden en stadhouders, de raadsheren en landvoogden hebben zich beraadslaagd een koninklijke ordinantie te stellen, en een sterk gebod te maken, dat al wie in dertig dagen 20een verzoek doen zal 21van enigen god of mens, behalve van u, o koning, die zal in den kuil der leeuwen geworpen worden.

19Of: magistraten.

20Chald. een begeerte begeren zal, of: verzoek verzoeken zal.

21De groten aan het hof van Darius zijn met zulke nijdigheid tegen Daniël ingenomen, dat zij alle godzaligheid en godsdienst overhoop werpen, opdat zij Daniël zouden mogen van kant helpen, want dit is eigenlijk met dit plakkaat hun oogmerk geweest. Zij verbieden dengenen die in nood waren, God aan te roepen; zij verbieden ook den kranken hulp bij de medicijnmeesters te zoeken, hetwelk ten enenmale tegen de natuur was; nochtans heeft de koning dit getekend, vers 10, enz.

9Nu, o koning, gij zult een gebod bevestigen en een schrift tekenen, 22dat niet veranderd worde, a23naar de wet 24der Meden en der Perzen, die 25niet mag wederroepen worden.

22Of: opdat het niet veranderd worde.

23Of: volgens het recht der Meden, enz. Vgl. Esth. 1:19; 8:8.

24Die beide volken worden hier bij elkander gevoegd, omdat zij te dien tijde gelijkelijk van Cyrus en Darius werden geregeerd, naar sommiger gevoelen. Anderen houden het daarvoor, dat dit geschied is te Susan, een provincie van Perzië, Dan. 8:2 (hoewel toenmaals den Chaldeeën onderworpen), alwaar het recht der Meden en Perzen werd onderhouden.

25Chald. die niet passeert, of voorbijgaat, dat is, die niet veranderd wordt. Alzo vers 13. Vergelijk deze manier van spreken met Matth. 24:35 en met Mark. 13:31.

a Esth. 1:19; 8:8.

1026Daarom tekende de koning Daríus dat schrift en gebod.

26Of: In dit opzicht, of: In alle manier. De zin is: De koning maakte geen zwarigheid dit plakkaat te ondertekenen, menende hetzelve te zijn een bewijs, dat zij hem zo gehoorzaam waren, dat zij liever al hun goden verloochenen en verzaken wilden dan hem te vertoornen.

11Toen nu Daniël verstond dat dit schrift getekend was, ging hij in zijn huis (hij nu had in zijn 27opperzaal open vensters 28btegen Jeruzalem aan), en hij knielde 29cdrie tijden des daags op zijn knieën, en hij bad en 30deed belijdenis voor zijn God, 31ganselijk gelijk hij voordezen gedaan had.

27Of: eetzaal, of: zomerhuis.

28Dit doet Daniël volgens hetgeen dat er staat 1 Kon. 8:44, zie de aant. aldaar, en Ps. 5:8 met de aant.

29Te weten des morgens, eer hij enige zaken bij de hand nam; des middags, toen hij inkwam om te eten; en des avonds, eer hij te bed ging. Zie Ps. 55, de aant. op vers 18. Liever wilde Daniël sterven, dan dezen zijn gewoonlijken godsdienst nalaten.

30Of: loofde, dankte.

31Of: in alle manieren, alleszins.

b 1 Kon. 8:44. c Ps. 55:18.

12Toen kwamen die mannen 32met hopen, en zij vonden Daniël biddende en smekende 33voor zijn God.

32Of: met gedruis, als vers 7. Vgl. Ps. 10:8, 9.

33Dat is, openlijk, voor het aanschijn van God.

13Toen kwamen zij nader en spraken voor den koning van het gebod des konings: Hebt gij niet een gebod getekend, dat alle man die in dertig dagen van enigen god of mens iets verzoeken zou, behalve van u, o koning, in den kuil der leeuwen zou geworpen worden? De koning antwoordde en zeide: 34Het is een vaste rede, naar de wet der Meden en Perzen, die niet mag wederroepen worden.

34De zaak is waar, het is een zekere en vaste zaak. Zij hadden den koning verstrikt, eer hij wist of merkte dat het hun om Daniël te doen was.

14Toen antwoordden zij en zeiden voor den koning: 35Daniël, 36een van de gevankelijk weggevoerden uit Juda, 37heeft, o koning, op u geen achting gesteld, noch op het gebod dat gij getekend hebt; maar hij bidt 38op drie tijden des daags zijn gebed.

35Zie de arglistigheid van deze boeven; hadden zij eerst laten blijken dat het hun om Daniël te doen was, zo zouden zij in gevaar en vrees gestaan hebben, dat de koning hen niet zou gehoord hebben, maar nu openbaren zij zichzelven.

36Dit voegen zij hierbij om Daniël vanwege zijn land en staat (zijnde een gevangen Jood) bij den koning hatelijk te maken; alsof zij zeiden: Dat een Babyloniër, Perziaan of Meder dus ongehoorzaam ware, hij zou een zware straf verdienen; hoeveel meer een gevangen Jood.

37Alsof zij zeiden: Hij heeft uw majesteit klein, ja, van geen waarde geacht, en hij heeft uw wet niet gehoorzaamd; staat u dat te lijden, heer koning?

38Te weten gelijk hij gewoon was te doen eer dit plakkaat gepubliceerd was. Zie vers 11.

15Toen de koning deze rede hoorde, 39was hij zeer bedroefd bij zichzelven en hij stelde het hart op Daniël om hem te verlossen, ja, tot den ondergang der zon toe 40bemoeide hij zich om hem te redden.

39Chald. eigenlijk: was hij zeer kwaad, of: was het zeer kwaad bij hem, dat is, hij werd zeer bedroefd, en hij was zeer moeilijk in zichzelven. Nu verstond hij eerst waartoe zijn plakkaat strekte, namelijk om Daniël van kant te helpen.

40Of: was hij arbeidende, of bekommerd, of bezig.

1641Toen kwamen die mannen 42met hopen tot den koning, en zij zeiden tot den koning: 43Weet, o koning, dat der Meden en der Perzen 44wet is, dat geen gebod noch ordinantie die de koning verordend heeft, mag veranderd worden.

41Te weten toen zij zagen, dat de koning wankelde en zijn best deed om Daniël uit hun handen te verlossen en voor het werpen in den kuil der leeuwen te bevrijden.

42Dus sterk kwamen zij, opdat hun verzoek des te groter aanzien en vermogen bij den koning hebben zou.

43Dit spreken zij als dreigende, want de koning wist wel wat der Meden en der Perzen wetten medebrachten, alsook wat er in zijn plakkaten stond.

44Het was hun niet te doen om het recht of de wet der Perzen staande te houden, maar om Daniël van kant te helpen. Ook was dit een goddeloos recht of wet, want een besluit niet te willen veranderen, als de rede zulks vereist, is tirannie. Of den koning en zijn raad zulke volkomen wijsheid en bestendige rechtvaardigheid toe te schrijven, dat zij in het maken van wetten of decreten van de gerechtigheid niet kunnen afwijken of missen, is hen tot goden maken.

17Toen beval de koning, en zij brachten Daniël voor, en wierpen hem in den kuil der leeuwen; en de koning antwoordde en zeide tot Daniël: 45Uw God, Dien gij geduriglijk eert, 46Die verlosse u.

45Hier wenst Darius, dat God Zijn getrouwen dienaar Daniël wilde verlossen, bevindende dat hij (alhoewel hij tevoren geordineerd had, dat men van niemand iets dan van hem zou verzoeken) niet machtig was Daniël te helpen. Tegelijk geeft hier Darius genoegzaam te kennen, dat het hem van harte leed was, dat hij Daniël moest laten werpen in den kuil der leeuwen, maar dat hij het niet kon verhinderen, zijnde daartoe gedwongen van de vorsten des rijks.

46Of: Die zal u verlossen.

18En er werd 47één steen gebracht en op den mond des kuils gelegd; en 48de koning verzegelde denzelven met zijn ring en met den ring zijner geweldigen, 49opdat de wil aangaande Daniël niet zou veranderd worden.

47In den tekst staat expresselijk uitgedrukt dat het één of een enige steen was, te weten een grote steen, om den mond, deur of ingang van den kuil dicht en vast toe te stoppen, opdat Daniël alle middel van daaruit te kunnen komen, zou benomen wezen, want Daniël was vanwege zijn profetieën en uitleggingen der dromen in groot krediet, en door de bediening zijner grote ambten bij een iegelijk in groot aanzien. Het schijnt dat die booswichten terstond gemerkt hebben, dat de leeuwen zich van Daniël hebben onthouden, daarom hebben zij dezen groten steen en het zegel des konings en hun aller zegel daarop gezet.

48Dit is alzo door Gods wonderbaarlijken raad geschied, opdat de verlossing van Daniël des te openbaarder zou blijken.

49Of: opdat er niets of geen ding zou veranderd worden, aangaande Daniël. Want zij vertrouwden den koning niet, dewijl hij alreeds zoveel moeite had aangewend om Daniël te verlossen.

19Toen ging de koning naar zijn paleis, en overnachtte nuchter en liet 50geen vreugdespel voor zich brengen; en 51zijn slaap week verre van hem.

50Of: geen vermakelijk spel, of: muziekspel, of: muziekinstrumenten. Anders: hij liet geen tafel, of spijze, voor zich brengen. De zin is: Hij onthield zich van alle dingen die vermakelijk waren, en die hem de droefheid hadden kunnen benemen of verlichten, zulke zorg en bekommernis had hij over Daniël.

51Dat is, hij kon ook geenszins slapen, zo bekommerd was hij, omdat men hem zo had bedrogen en gedwongen Daniël in den kuil der leeuwen te werpen. Zie wat de consciëntie in de mensen kan werken! Zie Rom. 2:14, 15.

20Toen stond de koning in den vroegen morgenstond met het licht op, en hij ging 52met haast heen tot den kuil der leeuwen.

52Anders: met beroering. Zie Dan. 2, de aant. op vers 25.

21Als hij nu tot den kuil genaderd was, riep hij tot Daniël met een droeve stem; de koning 53antwoordde en zeide tot Daniël: O Daniël, gij knecht 54des levenden Gods, 55heeft ook uw God, Dien gij geduriglijk eert, u van de leeuwen kunnen verlossen?

53Dat is, sprak, en alzo doorgaans.

54Zie Jer. 10, de aant. op vers 10.

55Aan deze twijfeling blijkt genoegzaam, dat de koning Darius tot den waren God nog niet bekeerd is geweest; want die waarlijk aan God geloven, twijfelen in het minst aan Zijn almacht niet.

22Toen sprak Daniël tot den koning: O koning, 56leef in eeuwigheid.

56Anders: De koning leve in eeuwigheid, dat is, God verlene den koning een lang leven.

23Mijn God heeft Zijn engel gezonden, en Hij heeft den muil der leeuwen toegesloten, 57dat zij mij niet beschadigd hebben, omdat voor Hem 58onschuld in mij gevonden is; ook heb ik, o koning, tegen u 59geen misdaad gedaan.

57Aangaande de geestelijke bewaring vgl. Ps. 91:13. 1 Petr. 5:7.

58Of: oprechtheid, of: zuiverheid. Hoewel de Heere door de godzaligheid der vromen bewogen wordt hun wel te doen, aangezien Hij Zelf Zich door een genadige belofte daartoe als verbonden heeft, en dat de rechtvaardigheid vereist dat Hij Zijn genadige belofte volbrengt, 1 Tim. 4:8. 2 Thess. 1:5, 7. Hebr. 6:10, nochtans volgt daaruit geenszins, dat de godzaligheid des mensen zulks verdient. Want door een genadige belofte ergens toe verbonden te zijn, en door verdienste daartoe eigenlijk verbonden te zijn, kunnen tezamen niet bestaan. Zie Rom. 11:6. Zodat Daniël hier zijn gerechtigheid niet roemt, maar hij geeft te kennen dat hem God verlost heeft, om te doen blijken dat die godsdienst Hem behaagde, dien hij (ook met verlies van zijn leven) wilde behouden.

59Chald. geen verderving. Anders: en ook voor u, o koning, heb ik geen leed gedaan, of geen schade, dat de koning óf door mijn onvoorzichtigheid, óf door mijn ongetrouwheid, ergens enige schade zou geleden hebben. Daniël heeft wel het goddeloze plakkaat des konings overtreden, maar dat heeft hij niet gedaan uit kleinachting van den koning, maar omdat hij den oppersten Koning vooreerst en vóór alles moest gehoorzamen. Men moet God vrezen en den koning eren, 1 Petr. 2:17.

24Toen werd de koning 60bij zichzelven 61zeer vrolijk en zeide dat men Daniël uit den kuil 62trekken zou. Toen Daniël uit den kuil opgetrokken was, zo werd er 63geen schade aan hem gevonden, 64dewijl hij in zijn God geloofd had.

60Of: over zichzelven, of: daarover.

61Chald. zeer goed. Zie Richt. 16, de aant. op vers 25.

62Vermoedelijk is Daniël met koorden daaruit getrokken, als met Jeremia geschied is, Jeremia 38.

63Of: verwonding, kwetsing, leed.

64Dat is, dewijl hij op zijn God vertrouwd had. Daniël zal wel niet geweten hebben, dat hem God door zulk een wonder zou verlossen, maar hij heeft geloofd en vertrouwd, dat God hem niet verlaten zou. Zie Filipp. 1:21. Wat het geloof in den almachtigen God vermag, zie ook Hebr. 11 van vers 7 tot het einde van het hoofdstuk.

25Toen beval de koning, en zij brachten die mannen voor, die Daniël 65overluid beschuldigd hadden, en 66zij wierpen in den kuil der leeuwen hen, hun 67kinderen en hun vrouwen; en 68zij kwamen niet op den grond des kuils, of de leeuwen 69heersten over hen, zij 70vermorzelden ook al hun beenderen.

65Zie Dan. 3 op vers 8.

66Alzo vallen zij in den put dien zij voor Daniël gegraven hadden. Zie Esth. 7:10, wat Haman wedervaren is. Zie ook Ps. 7:16, 17; 9:16, 17. Spr. 26:27. Pred. 10:8.

67Chald. zonen; onder den naam van zonen worden dikwijls in de Heilige Schrift ook de dochters begrepen.

68Dat is, eer zij op het onderste van den kuil, of op den vloer of bodem des kuils gekomen waren. Zie gelijke straf van God Dan. 3:22. Zie ook Amos 5:19.

69Of: hadden de overhand over hen, of: overweldigden hen, of: waren meesters over hen.

70Of: vermaalden.

26Toen schreef de koning Daríus aan 71alle volken, natiën en tongen, die op de ganse aarde woonden: Uw vrede worde vermenigvuldigd.

71Te weten staande onder zijn gebied, als vers 27 uitgedrukt wordt. Zie Dan. 2 op vers 39; 4 op vers 1.

27Van mij is een bevel gegeven, dat men in de ganse heerschappij mijns koninkrijks beve en siddere voor het aangezicht 72van den God van Daniël; want Hij is 73de levende God en bestendig in eeuwigheden, en 74dZijn Koninkrijk is niet verderfelijk, en Zijn heerschappij 75is tot het einde toe.

72De ware God (Die aller gelovigen God is) wordt genoemd de God van Daniël, gelijk Hij genoemd wordt de God van Abraham, Izak en Jakob, omdat Daniël Denzelven ijverig heeft geëerd en gediend.

73Zie vers 21.

74Zie Ps. 93:2. Dan. 4:3.

75Of: duurt. Hiermede wordt God onderscheiden van alle schepselen of creaturen, die altegader vergankelijk of verderfelijk zijn.

d Dan. 2:44; 4:3; 7:14, 27. Luk. 1:33.

28Hij verlost en redt, en Hij doet tekenen en wonderen in den hemel en op de aarde; Die heeft Daniël uit 76het geweld der leeuwen verlost.77

76Chald. de hand, dat is, uit de macht, uit het geweld der leeuwen. Alzo staat er Gen. 9:5: van de hand aller gedierten; en Job 5:20: van de hand des zwaards. Zie dergelijke voorbeelden meer in de aant. aldaar.

77Al de voorgaande treffelijke eer, die Darius den waren God geeft, is geen bewijs dat hij Denzelven voor den enigen waren God heeft aangenomen, anders zou hij alle valse godsdiensten hebben afgeschaft; maar het is alleen een eerlijke belijdenis van den waren God, waartoe hij gedrongen werd door de grote wonderheden, die hij voor zijn ogen zag, zonder dat hij nochtans de afgoden heeft verlaten.

29Deze Daniël nu 78had voorspoed in het koninkrijk van Daríus, en 79in het koninkrijk van Kores, den Perziaan.80

78Dewijl de godzaligheid de belofte heeft niet alleen van het toekomende, maar ook van het tegenwoordige leven, 1 Tim. 4:8, naar dat God in Zijn onfeilbare wijsheid oordeelt voor Zijn kinderen goed te zijn.

79Zie Dan. 1 op vers 21.

80De gehele zeven en dertigste psalm past wel op de historie van dit zesde hoofdstuk.