DE PROFEETDANIËL

HOOFDSTUK 2.

De koning Nebukadnezar droomt een droom, denwelken hij vergeten hebbende, begeert denzelven van de wijzen der Chaldeeën te weten, vs. 1, enz. Zij dit niet kunnende doen, worden ter dood verwezen, 12. De droom wordt Daniël in een gezicht geopenbaard, nadat hij en zijn metgezellen God den Heere ijverig gebeden hadden, 17. Waarvoor zij God danken, 23. En Daniël openbaart den koning den droom, mitsgaders deszelfs uitlegging, 25. Daarom wordt Daniël van den koning verhoogd, 46.


De droom van Nebukadnézar

1IN1 het tweede jaar nu 2des koninkrijks van Nebukadnézar droomde Nebukadnézar 3dromen; daarvan werd zijn geest 4verslagen en zijn slaap 5werd in hem gebroken.

1Dit is niet te verstaan van het tweede jaar in hetwelk Nebukadnezar heeft begonnen te regeren, want Daniël wordt hier met de wijzen te Babel gezocht om gedood te worden, onder dewelke hij niet is gerekend geworden, dan nadat hij drie jaar in het hof van Nebukadnezar was opgevoed en in het schrift der Chaldeeën onderwezen geweest. Men kan dit verstaan van het tweede jaar der absolute regering van Nebukadnezar, zijn vader dood zijnde, en hij nu alleen regerende over de gehele monarchie van Babylonië, nadat hij victorieus uit Egypte en het Joodse land was wedergekomen, en nu in vrede over dezelve regeerde.

2Niet des rijks van Cyrus, maar van Nebukadnezar; want dit wordt hier alleen tot onderscheid bijgevoegd, dewijl van den koning Cyrus in het laatste vers van het voorgaande hoofdstuk was gewag gemaakt, dat niemand mene dat deze historie voorgevallen is in Cyrus' rijk.

3Aldus spreekt de profeet, omdat ofschoon het maar één droom geweest is, zo worden er in denzelven vele delen of stukken verhaald, als vers 31, enz., te zien is. Anders: dromen, dat is, een bijzonderen en voortreffelijken droom.

4Hieruit heeft de koning vernomen en kunnen oordelen, dat het een extraordinaire droom was, dien God hem had ingegeven, als van Jozef, Gen. 37, den schenker en bakker, Gen. 40:6, Farao, Gen. 41, Abimelech, Gen. 20:3, Laban, Gen. 31. Zie de aant. Gen. 40 op vers 6, en zie van het Hebreeuwse woord Richt. 13 op vers 25. Vgl. Gen. 41:8.

5Of: als zijn slaap in hem was, dat is, toen hij nog sliep.

2Toen 6zeide de koning dat men roepen zou 7de tovenaars en de sterrenkijkers en de 8guichelaars en 9de Chaldeeën, om den koning zijn dromen 10te kennen te geven; zij nu kwamen en stonden voor het aangezicht des konings.

6Dat is, gebood, als Dan. 1:3.

7Zie Gen. 41, de aant. op vers 8.

8Zie Ex. 7 op vers 11.

9Dit was in die tijden een erenaam, alsof zij al de wijsheid en wetenschap alleen gehad hadden, en dat in andere landen of mensen geen wijsheid ware te vinden geweest.

10Versta hierbij: en daarna uit te leggen, vers 5.

3En de koning zeide tot hen: Ik heb een droom gedroomd; en mijn geest is ontsteld, 11om dien droom te weten.

11Dit is een kortafgebroken rede in verbaasdheid gesproken, die op deze of diergelijke wijze kan vol gemaakt worden: en ik ben begerig om dien droom te weten.

4Toen spraken 12de Chaldeeën tot den koning 13in het Syrisch: 14O koning, leef in 15eeuwigheid; zeg 16uw knechten den droom, 17zo zullen wij de uitlegging te kennen geven.

12Onder dezen naam moet men hier verstaan al die soorten van tovenaars, waarvan vers 2 gesproken is.

13Hebr. in het Aramees. Want Aram is Syrië. Zie 2 Sam. 8, de aant. op vers 5. De Syrische spraak was ook de spraak der Chaldeeën en der Babyloniërs, en zij was in die tijden zeer gemeen in al de oosterse landen.

14Van hier af tot het einde van het 7de hoofdstuk is de tekst Chaldeeuws of Babylonisch.

15Dat is, lang en gelukkiglijk. Vgl. 1 Kon. 1:31, met de aant. Hebr. in eeuwigheden.

16Dat is, ons, die uw knechten zijn.

17Dit is al te stout een beloftenis, te beloven de uitlegging van een droom, eer zij denzelven gehoord hadden.

5De koning antwoordde en zeide tot de Chaldeeën: 18De zaak is mij ontgaan; indien gij mij den droom en zijn uitlegging niet bekendmaakt, a19gij zult in stukken gehouwen worden, en uw huizen zullen tot een 20drekhoop gemaakt worden.

18Dat is, ik ben vergeten wat ik gedroomd heb, als vers 8. Anders: Daar gaat een bevel van mij uit, te weten hetgeen dat hier volgt, tenzij dat gij, enz., en alzo vers 8.

19Chald. gij zult tot stukken gemaakt worden, dat is, gij zult in stukken gekapt of gehouwen worden. Dit was in zichzelven een gans onrechtvaardige begeerte, en zulk een dreigement gans tiranniek; want wat mens is er, die den droom van een ander mens kan weten? Nochtans, dewijl deze sterrenkijkers zich beroemden uit den loop des hemels verborgen dingen, ook toekomende, te kunnen weten en voorzeggen, zo eist de koning hier niets meer van hen, dan zij zelven snoefden te kunnen doen, God deze zaak alzo door Zijn voorzienigheid stierende, opdat de ijdelheid van hun hoge beroeming zou openbaar worden.

20Of: mesthoop, privaat. Alzo Ezra 6:11. Dan. 3:29.

a Dan. 3:29.

6Maar indien gijlieden den droom en zijn uitlegging te kennen geeft, zo zult gij geschenken en 21gaven en 22grote eer van mij ontvangen; daarom, geeft mij den droom en zijn uitlegging te kennen.

21Het Chaldeeuwse woord betekent een overvloedige of overdadige verering, als men geen geld spaart. Hieruit blijkt hoe groot des konings begeerte was om dezen droom te weten.

22Of: veel heerlijkheid, te weten verhoging van gages, privileges, vrijheden, vereringen.

7Zij antwoordden ten tweeden male en zeiden: De koning zegge zijn knechten den droom, dan zullen wij de uitlegging te kennen geven.

8De koning antwoordde en zeide: Ik weet 23vastelijk dat gijlieden 24den tijd uitkoopt, dewijl gij ziet dat 25de zaak mij ontgaan is.

23Chald. uit vaste, dat is, zekerlijk, voorzeker.

24Dat is, uitstel zoekt, tijd zoekt te winnen en mijn begeerte uit te stellen zolang als het ulieden goeddunken zal.

25Chald. het woord. Zie de aant. op vers 5.

9Indien gijlieden mij 26dien droom niet te kennen geeft, ulieder 27vonnis is enerlei; daarom hebt gij een leugenachtig en verdicht woord voor mij te zeggen bereid, 28totdat de tijd verandere. Daarom, zegt mij den droom, dan zal ik weten dat gij mij deszelfs uitlegging zult te kennen geven.

26Versta hierbij: met zijn uitlegging.

27Chald. wet. Vgl. Esth. 4:11. Alsof de koning zeide: Gij weet wel wat vonnis er alrede over ulieden uitgesproken is, te weten dat gij zult in stukken gehouwen worden, vers 5, daarom hebt gij, enz.

28Dat is, totdat ik met langheid van tijd vergeet ulieden aan te porren; en gij middelerwijl ontkomen moogt.

10De Chaldeeën antwoordden 29voor den koning en zeiden: 30Er is geen mens 31op den aardbodem, die des konings 32woord zou kunnen te kennen geven; daarom is er geen koning, 33grote of heerser, die zulk een zaak begeerd heeft van enigen tovenaar of sterrenkijker of Chaldeeër.

29Dat is, in de tegenwoordigheid des konings, of voor het aangezicht des konings, als vers 11.

30Zij brengen drie redenen van excuses bij: I. dat het den mens onmogelijk is; II. dat nooit een koning zulks geëist heeft; III. dat het alleen den goden toekomt te weten hetgeen dat de koning van hen begeerde te weten.

31Chald. op het droge, als Gen. 1:10.

32Dat is, hetgeen dat de koning begeert te weten.

33Het Chaldeeuwse woord betekent een die groot is in macht of eer of enige andere zaak.

11Want de zaak die de koning begeert, 34is te zwaar; en er is niemand anders die dezelve voor den koning te kennen kan geven, dan 35de goden welker woning 36bij het vlees niet is.

34Chald. is te dierbaar, te kostelijk, dat is, zij wordt onder de mensen niet gevonden.

35Dit is gesproken naar de wijze der heidenen, die vele goden hadden.

36Dat is, bij de mensen, die met vlees en bloed bekleed zijn.

1237Daarom werd de koning toornig en zeer verbolgen, en 38zeide dat men al de wijzen te Babel zou ombrengen.

37Eensdeels, omdat zij des konings begeerte niet konden voldoen; anderdeels, omdat zij den koning genoegzaam van tirannie beschuldigden, omdat hij zulke onmogelijke, ongehoorde, ja, Goddelijke dingen van hen wilde weten.

38Dat is, gebood.

13Die 39wet dan ging uit, en 40de wijzen werden gedood; 41men zocht ook Daniël en zijn metgezellen, om gedood te worden.

39Vonnis, oordeel, sententie.

40Enigen der wijzen. Daniël heeft verhinderd dat zij allen zijn gedood geworden, maar de sententie was aan enigen al ter executie gebracht eer Daniël tevoorschijn kwam.

41Hieruit is af te leiden, dat Daniël en zijn metgezellen niet zijn geweest in het gezelschap der Chaldeeuwse tovenaars, toen zij voor den koning kwamen.

1442Toen bracht Daniël een raad en oordeel in aan Arioch, 43den overste der trawanten des konings, die uitgetogen was om de wijzen van Babel te doden.

42Anders: Toen antwoordde Daniël aan Arioch met raad en wijsheid. Anders: Toen schortte Daniël het besluit en de commissie, welke aan Arioch gegeven was. Anders: Toen antwoordde Daniël een raad en voorzichtigheid, dat is, een voorzichtigen raad.

43Zie Gen. 37, de aant. op vers 36.

1544Hij antwoordde en zeide tot Arioch, 45den bevelhebber des konings: 46Waarom zou de wet van des konings wege zo verhaast worden? 47Toen gaf Arioch aan Daniël de zaak te kennen.

44Dat is, hij sprak, of hij hief zijn rede op. Aldus wordt het woord antwoorden dikwijls genomen. Zie Richt. 18 op vers 14.

45Chald. heerser. Hetwelk hier zoveel is als een geweldhebber of overste van des konings garde, als vers 10.

46Dat is, wat reden is er, dat men dus haastelijk met het doden der wijzen voortvaart? En zou het uitvoeren dezer sententie niet nog wat kunnen of mogen opgeschort worden? Chald. Waarom haast deze wet of sententie van het aangezicht des konings?

47Hieruit blijkt dat Daniël niet is ontboden geweest met de tovenaars, enz. De Heere heeft niet gewild, dat Zijn dienaars onder des duivels dienaars gemengd of gerekend zouden worden, tot verkleining of verdonkering van de eer Zijner heilige Majesteit.

1648En Daniël ging in en verzocht van den koning, dat hij hem een bestemden tijd wilde geven dat hij den koning de uitlegging te kennen gave.

48Versta dit alzo, dat Daniël in het paleis des konings gegaan is, en door een van de voornaamste hovelingen verzocht heeft, dat hem een zekere tijd mocht gesteld worden om den koning den droom en deszelfs uitlegging te kennen te geven, maar zelf is hij voor die maal tot den koning niet ingegaan en heeft hem niet gesproken; want vers 25 staat, dat Daniël door Arioch tot den koning is gebracht.

17Toen ging Daniël naar zijn huis, en 49hij gaf de zaak aan zijn metgezellen Hanánja, Mísaël en Azárja te kennen;

49Te weten te dien einde, opdat zij met hem God zouden bidden, dat Hij hem den droom en deszelfs uitlegging zou willen openbaren. Zie vss. 23, 30. Ofschoon Daniël zijn metgezellen in wijsheid en verstand ver te boven ging, zo veracht hij hen nochtans niet, maar hij verzoekt dat zij hun gebeden tot de zijne zouden willen voegen; gelijk Paulus ook gedaan heeft, Rom. 15:30. 2 Kor. 1:11. Filipp. 1:19.

18Opdat zij 50van den God des hemels 51barmhartigheden verzochten over deze verborgenheid, dat Daniël en zijn metgezellen met de overige wijzen van Babel niet omkwamen.

50Chald. van het aangezicht van den God des hemels.

51Alhoewel deze mannen zo uitnemend waren in godzaligheid, zo wenden zij geen verdiensten voor, om welker wil zij de openbaring van deze verborgenheden zouden verdienen.

19Toen werd aan Daniël 52in een nachtgezicht de verborgenheid geopenbaard; toen 53loofde Daniël den God des hemels.

52In den slaap, of wakker zijnde.

53Hebr. zegende, als Gen. 14:20, en elders.

20Daniël 54antwoordde en zeide: 55De Naam Gods zij geloofd van eeuwigheid tot in eeuwigheid, want 56Zijne is de wijsheid en de kracht.

54Zie op vers 15.

55Dat is, God de Heere, als Ps. 7:18; 113:2; 115:18; 116:4.

56Zodat Zijn voornemen op generlei wijze kan tegengestaan of belet worden.

21Want 57Hij verandert de tijden en stonden, Hij 58zet de koningen af en Hij 59bevestigt de koningen; Hij geeft den wijzen wijsheid, en wetenschap dengenen 60die verstand hebben;

57Dat is, Hij ordineert, stiert en regeert al de zaken die in de wereld geschieden, naar Zijn believen en Goddelijke almacht. Zodat alle ding, persoon en wat het wezen mag, zijn zekeren bestemden tijd van God verordineerd is, wanneer, hoe, door wien, dit of dat onfeilbaarlijk geschieden zal, ofschoon het alle mensen en duivelen zochten te verhinderen. Vgl. Pred. 3:1.

58Of: verzet. Chald. die de koningen overzet, te weten van een hogen tot een nederigen staat, ja, ook van het leven in het graf. Anders: Hij doet hen voorbijgaan, Hij neemt hen weg. Zie de voorbeelden van Nebukadnezar en Belsazar in dit boek, en vergelijk met deze plaats Job 12 op vers 18.

59Of: zet in, te weten in hun koninklijke waardigheid. Zie Job 34 op vers 24. Ps. 75 op vers 7.

60Chald. die verstand kennen of weten. Zie Jak. 1:5, 17.

22Hij bopenbaart 61diepe en verborgen dingen; 62Hij weet wat in het duister is, want 63het licht woont bij Hem.

61Dat is, hetgeen dat de mens niet zou kunnen verstaan of doorgronden, tenware dat Hij hun verstand door de werking Zijns Heiligen Geestes verlichtte.

62De zin is: Daar is geen ding zo verborgen of het is voor Zijn ogen openbaar. Zie Hebr. 4:13. Ja, Hij weet ook alle toekomende dingen.

63De Heilige Schrift getuigt, dat God het Licht Zelf is, 1 Joh. 1:5; dat Hij in het licht is, 1 Joh. 1:7; dat Hij woont in het licht waartoe niemand komen kan, 1 Tim. 6:16; zodat voor Zijn ogen geen ding duister of verborgen is.

b Job 32:8.

23Ik dank en ik loof U, o God mijner vaderen, omdat Gij mij wijsheid en 64kracht gegeven hebt, en mij nu bekendgemaakt hebt wat wij van U verzocht hebben, want Gij hebt 65ons 66des konings zaak bekendgemaakt.

64Versta hier door kracht of sterkte courage of moed om het wrede voornemen des konings te stutten. Sommigen verstaan hier door de kracht het vermogen of de macht om des konings droom en deszelfs beduiding te verstaan. Want Daniël had geen uitwendige kracht van wapenen, gelijk de koningen en prinsen dezer wereld hebben.

65Te weten mij en mijn metgezellen.

66Dat is, des konings droom en deszelfs uitlegging.

Daniël verklaart den droom

24Daarom ging Daniël in tot Arioch, dien de koning gesteld had om de wijzen van Babel om te brengen; hij ging heen en zeide aldus tot hem: 67Breng de wijzen van Babel niet om, maar breng mij in voor den koning, en ik zal den koning 68de uitlegging te kennen geven.

67Daniëls mening is, dat de wijzen geenszins daarmede den dood verdiend hadden, omdat zij den koning den droom niet zeggen of uitleggen konden. Maar hij excuseert hen daarin niet, dat zij tovenaars, enz., waren, en te dien aanzien waardig waren aan het leven gestraft te worden. De koning daarentegen liet hun professie goed blijven, en hij strafte hen omdat zij dezelve niet terdege konden, naar zijn opinie.

68Den droom en de uitlegging van den droom, want zulks verzocht de koning.

25Toen bracht Arioch 69met haast Daniël in voor den koning, en hij sprak alzo tot hem: Ik heb een man van de 70gevankelijk weggevoerden van Juda gevonden, die den koning de uitlegging zal bekendmaken.

69Of: op het spoedigste. Chald. met beroering, want in de haast is beroering. Het kan ook wel genomen worden naar de letter, alzo namelijk, dat Arioch in zijn gemoed is ontroerd geweest, omdat hij den koning zou kunnen verblijden, en omdat hij nu zou ontslagen worden van de commissie belangende het doden der wijzen.

70Chald. kinderen der gevangenis of gevankelijke wegvoering, als Dan. 5:13.

26De koning 71antwoordde en 72zeide tot Daniël, wiens naam Béltsazar was: 73Zijt gij machtig mij bekend te maken den droom dien ik gezien heb, en zijn uitlegging?

71Antwoorden voor een rede aanvangen of spreken. Zie vers 20. Spr. 15 op vss. 1, 28; 16:1.

72Te weten nadat Daniël tot hem was ingebracht.

73Dat is, hebt gij de wetenschap en het verstand?

27Daniël antwoordde voor den koning en zeide: De verborgenheid die de koning eist, kunnen de wijzen, de sterrenkijkers, de tovenaars en 74de waarzeggers den koning niet te kennen geven;

74Versta hier zulke personen, die de Latijnen haruspices noemen, die uit het ingewand der opgeofferde beesten zich vermaten toekomstige dingen te kunnen voorzeggen. Chald. eigenlijk: snijders, omdat zij de geofferde beesten opsneden, tot zulk einde als daarstraks gezegd is. Zie Ez. 21:21.

28Maar er is een God in den hemel, Die verborgenheden openbaart; 75Die heeft den koning Nebukadnézar bekendgemaakt wat er geschieden zal 76in het laatste der dagen. Uw droom en de gezichten uws hoofds op uw leger 77zijn deze:

75Het heeft God den Heere niet beliefd den koning Nebukadnezar door Daniël te openbaren even wat er in alle afzonderlijke vorstendommen, of alle hoeken der wereld geschieden zou; maar alleen wat gelegenheid het hebben zou met de vier monarchieën in het gemeen.

76Chald. in navolging der dagen, dat is, hierna, in volgende tijden, als vss. 29, 45. Vgl. ook Gen. 49:1. Jer. 23:20.

77Chald. is dit, dat is, het betekent dit dat er geschieden zal in toekomende tijden.

29Gij, o koning, op uw leger zijnde, klommen uw gedachten op, wat 78hierna 79geschieden zou; en Hij Die verborgen dingen openbaart, heeft u te kennen gegeven wat er geschieden zal.

78Te weten lang na uw dood.

79Te weten van uw monarchie, of zij in uw nakomelingen zal blijven, of dat zij aan een ander geslacht of volk zal overgebracht worden.

30Mij nu, mij is de verborgenheid geopenbaard, 80niet door de wijsheid die in mij zij boven alle levenden, maar 81daarom opdat men den koning de uitlegging zou bekendmaken, en 82opdat gij uws harten gedachten zoudt weten.

80Daniël wil geenszins hebben, dat men hem die eer zou geven, alsof hij door zijn wijsheid den koning zijn droom zou kunnen openbaren; maar hij wil dat men daarvan al de eer Gode zal toeschrijven.

81Of: om dergenen wil die, enz. Of: deshalve opdat. Chald. ter oorzake opdat zij den koning bekend zouden maken. Waarvan de zin zou zijn, naar sommiger gevoelen: Dit is mij geopenbaard om der Joden wil, uw gevangenen, waar ik een van ben, in deze gevangenis of ballingschap; door welker gebeden God geopenbaard heeft des konings droom en deszelfs uitlegging, opdat zij enigen troost daardoor van u zouden verkrijgen; die door mij den droom en zijn uitlegging uwe majesteit zullen bekendmaken.

82Dat is, opdat gij weten moogt wat het is, waarover gij zozeer bekommerd zijt.

31Gij, o koning, 83zaagt, en zie, er was 84een 85groot beeld (dit beeld was treffelijk en 86deszelfs glans was uitnemend), staande tegen u over; en 87zijn gedaante was schrikkelijk.

83Chald. waart ziende, niet met de vleselijke ogen, maar al slapende en in den droom.

84In de gedaante van een man, representerende de politieke regering onder verscheidene monarchieën, die op elkander zouden volgen.

85In dikte, hoogte, breedte, afbeeldende de grote macht en voortreffelijkheid van deze koninkrijken.

86Dat is, het blonk, en het had een schoon schijnsel en glans in de ogen der mensen.

87Of: en het was schrikkelijk aan te zien.

32Het hoofd van dit beeld was 88van goed goud, zijn borst en zijn armen van zilver, zijn 89buik en zijn dijen van koper,

88Door de verscheidenheid van de materie of stof waarvan dit beeld gemaakt was, werd afgebeeld de verscheidene gelegenheid en staat der koninkrijken, die dit beeld representeerde, waarvan het Babylonische het beste geweest is, alhoewel boos en wreed genoeg.

89Chald. ingewanden.

33Zijn schenkels van ijzer, zijn voeten 90eensdeels van ijzer en eensdeels van leem.

90Chald. van hen des ijzers en van hen des leems, dat is, geen zuiver ijzer, maar ijzer met leem of klei vermengd.

3491Dit zaagt gij, totdat er 92een steen 93afgehouwen werd 94zonder handen; die sloeg dat beeld aan zijn voeten van ijzer en leem, en vermaalde ze.

91Dit beeld zaagt gij staan. Zie de verklaring van het 34ste en 35ste vers, vers 44.

92Dat is, Christus, met Zijn geestelijk lichaam, hetwelk Zijn kerk is, vss. 35, 44.

93Of: uitgehouwen, te weten van of uit een berg, vers 45.

94Of: niet door handen, dat is, niet door enige menselijke hulp of kracht.

35Toen werden 95tezamen vermalen het ijzer, leem, koper, zilver en goud, en zij werden gelijk kaf van 96de dorsvloeren des zomers, en de wind nam ze weg en er werd geen plaats voor dezelve gevonden; maar de steen die het beeld geslagen heeft, werd tot een groten berg, alzo 97dat hij de gehele aarde vervulde.

95Dat is, het ganse beeld bestaande uit ijzer, leem, enz.

96Waar het koren gedorst zijnde, het kaf van den wind weggewaaid en hier en daar verstrooid wordt. Alzo zijn al deze monarchieën, die zo heerlijk en bestendig schenen, verdwenen en tot niet gekomen.

97Dat is, hij breidde zich uit door den gansen aardbodem; betekenende de uitbreiding van Christus' Rijk over de gehele wereld. Naar den loop der natuur kan geen steen die uit een berg gehouwen is, groeien of groter worden dan hij is. Zo betekent dan de grote wasdom van dezen steen, dat de wasdom en vermenigvuldiging van Christus' kerk gans bovennatuurlijk is.

36Dit is de droom; zijn uitlegging nu zullen 98wij voor den koning zeggen.

98Aldus spreekt Daniël, als sprekende niet alleen in zijn naam, maar het woord tegelijk voerende in zijner metgezellen en aller Joden naam, om welker wil hem die verborgenheid was geopenbaard. Zie vers 30.

37Gij, o koning, zijt 99een koning der koningen; want de God des hemels heeft u 100een koninkrijk, 1macht en sterkte en eer gegeven;

99Dat is, de grootste koning op aarde, denwelken andere koningen onderworpen zijn en gehoorzamen, gelijk Jeremia voorzegt, Jer. 25:15, enz.; 27 doorgaans. Zie ook Ez. 29:19. En van deze manier van spreken zie Gen. 9:25.

100Te weten de Babylonische monarchie, die te dien tijde met groot geweld heerste over alle andere koninkrijken en landen.

1Ten aanzien van uw grote en machtige heirlegers en rijkdommen.

38En 2overal waar mensenkinderen wonen, heeft Hij de beesten des velds en de vogelen des hemels 3in uw hand gegeven, en Hij heeft u 4gesteld tot een heerser over al dezelve; 5gij zijt 6dat gouden hoofd.

2Dat is, in alle omliggende koninkrijken en landen die bewoond worden, als Gen. 41:54.

3Dat is, Hij heeft u heerschappij over al dezelve gegeven.

4Chald. doen heersen. Alzo vers 48.

5Dat is, gij en uw nakomelingen worden betekend door het gouden hoofd. Want men moet dit hier verstaan gesproken te zijn, niet zozeer van de personen, als van hun monarchieën en staten.

6Dat is, een koninkrijk bloeiende boven alle andere koninkrijken van zijn tijd in rijkdom en macht. Zie Dan. 3:1.

39En 7na u zal 8een ander koninkrijk opstaan, 9lager dan het uwe; daarna 10een ander, het derde koninkrijk, van koper, hetwelk heersen zal 11over de gehele aarde.

7O koning Nebukadnezar. Doch onder hem wordt ook begrepen zijn zoon Evil-Merodach, en zijn kleinzoon Belsazar, want deze beiden zijn ook monarchen van Babel geweest. Zie Jer. 27:7. Daniël 5.

8De monarchie der Meden en Perzen, onder den koning Kores, afgebeeld door de borst en armen van zilver, vers 32.

9Of: benedener dan gij, dat is, dan uw monarchie, gelijk het zilver lager van waarde is dan het goud. Het Perzische rijk was groot van rijkdom. Zie Jes. 45:3. Nochtans kan ook in dit opzicht de Perzische monarchie minder geweest zijn dan de Babylonische.

10Versta de monarchie der Grieken, afgebeeld door den buik en de dijen, vers 32.

11Dat is, over een groot deel der aarde, te weten over Chaldea en de rijken daaronder behorende. Alzo Luk. 2:1 de gehele wereld, dat is, al degenen die onder het Romeinse rijk stonden, hetwelk een groot deel der wereld was. Dat nu de derde monarchie, namelijk der Grieken, gezegd wordt van koper te zijn, daarmede wordt aangewezen dat deze monarchie harder zou wezen dan de twee vorige, want het koper is harder dan het goud en zilver. Dit komt wel overeen met de monarchie van Alexander, die door de wapenen de Perzische monarchie heeft ten onder gebracht, en van zijn opvolgers (die sommigen onder deze monarchie mede begrijpen), welke wrede vervolgers der kerke Gods geweest zijn, gelijk de boeken der Makkabeeën getuigen.

40En 12het vierde koninkrijk zal hard zijn gelijk ijzer, aangezien het ijzer alles vermaalt en verzwakt; 13gelijk nu het ijzer, dat zulks alles verbreekt, alzo zal het vermalen en verbreken.

12Welks schenkels zijn van ijzer, enz., vers 33. Velen duiden dit op de Romeinse monarchie; maar anderen menen, dat men door het vierde koninkrijk moet verstaan het rijk der Seleuciden en Lagiden, navolgers van Alexander den Grote, koningen van Klein-Azië, Syrië, Egypte, nadat zijn koninkrijk verdeeld en als tenietgelopen was, van dewelke de Joden, ten tijde der Makkabeeën, zeer jammerlijk zijn geplaagd geweest. Zie Daniël 8; 11. Doch vergelijk inzonderheid Dan. 8:21, 22, met de aantt.

13Anders: en gelijk het ijzer verbreekt, zal het alles vermalen en verbreken. Aangaande de monarchie der Romeinen, hun tirannie is genoegzaam bekend. Van de wreedheid der Seleuciden en Lagiden zie de boeken der Makkabeeën, en vgl. Dan. 7:23; 8:24.

41En dat gij gezien hebt de voeten en de tenen ten dele van pottenbakkersleem en ten dele van ijzer: dat zal 14een gedeeld koninkrijk zijn, 15doch daar zal van des ijzers vastigheid in zijn, ten welken aanzien gij gezien hebt ijzer vermengd met modderig leem;

14De monarchie van Alexander den Grote is wel in vier koninkrijken verdeeld (zie Dan. 8:22), maar hier worden alleen de twee voornaamste (Egypte en Syrië) door de twee schenkels, naar sommiger gevoelen, afgebeeld, vers 33, omdat deze de kerke Gods meest vervolgd hebben. Daarna is het verdeeld geworden in vele landschappen, hetwelk door de tenen wordt afgebeeld. Doch anderen verstaan dit van de Romeinse monarchie, in het geheel, onder één monarchie, en bij de voeten en tenen dezelve monarchie naderhand in het oosterse en westerse koninkrijk verdeeld.

15Alsof hij zeide: Ofschoon het verdeeld zal wezen, zo zal het evenwel sterk en machtig zijn, want deze koningen hebben bezeten Syrië, Klein-Azië en Egypte, met andere daartoe behorende landen. Insgelijks is ook macht gebleven bij de monarchie der Romeinen, waarvan anderen dit verstaan.

42En 16de tenen der voeten ten dele ijzer en ten dele leem: dat koninkrijk zal 17ten dele hard zijn en ten dele broos.

16Chald. de vingers der voeten.

17Dit wordt gezegd ten aanzien van het Joodse volk, hetwelk somtijds van de koningen van Syrië en van Egypte hard is geslagen geworden; alsook wel van de Romeinen hard geperst en gedrukt; hoewel de Joden ook somtijds treffelijke victories hebben bevochten, als in de boeken der Makkabeeën te zien is.

43En dat gij gezien hebt ijzer vermengd met modderig leem: zij zullen zich wel door menselijk zaad 18vermengen, maar zij zullen de een aan den ander niet hechten, gelijk als zich ijzer met leem niet vermengt.

18Dat is, ten huwelijk geven zullen. Dit passen sommigen op de Romeinen, door huwelijken verstaande eensdeels politieke verbintenissen, anderdeels eigenlijke huwelijken. Op de Seleuciden en Lagiden past het ook wel, want deze families hebben meermaals hun vredesonderhandelingen met huwelijken bevestigd, gelijk in Dan. 11:6, 7 gezegd wordt, maar tevergeefs. Ptolemaeus Philadelphus heeft zijn dochter Bernice aan Antiochus Theüs, den zoon van Soter, en Antiochus de Grote heeft zijn dochter Cleopatra aan Ptolemaeus Epiphanes gehuwd; maar de vriendschap is daarom te bestendiger niet geweest; maar integendeel hebben die koningen door deze huwelijken gelegenheid gezocht elkander te bedriegen en in het land te vallen.

44Doch in de dagen van 19die koningen zal de God des hemels 20een Koninkrijk verwekken, cdat in der eeuwigheid niet zal verstoord worden; en 21dat Koninkrijk 22zal aan geen ander volk overgelaten worden; het zal 23al die koninkrijken 24vermalen en tenietdoen, maar zelf zal het in alle eeuwigheid bestaan.

19Chald. in hun dagen, namelijk dier koningen, dat is, niet lang na de verdelging van het laatste onder die koninkrijken, te weten nadat Egypte door den keizer Augustus overheerd zou worden. Doch anderen nemen het voor den tijd van de Romeinse monarchie zelve, dewelke ten tijde van Augustus al die andere koninkrijken onder zich had, en onder welker hoogste fleur Christus gekomen is.

20Te weten het Koninkrijk van Christus, zijnde een geestelijk Koninkrijk, voortgeplant door de predicatie van het Heilig Evangelie. Hierop heeft Johannes de Doper gezien, ja, Jezus Christus ook, zeggende: Het Koninkrijk der hemelen is nabij.

21Te weten van den Koning Christus. Anders: en de regering daarvan zal, enz.

22Dat is, het zal niet veranderd worden, gelijk van andere aardse koningen; geen sterker zal ze overweldigen; de poorten der hel vermogen niets tegen Christus, Matth. 16:18.

23Niet alleen die vier, maar ook alle andere, die na deze zullen opkomen.

24Hij zal ze verbrijzelen (vgl. Jer. 44:10) tot oprechte bekering en gehoorzaamheid des Evangelies. Of: Hij zal ze verpletteren met een ijzeren scepter. Zie Ps. 2:9, 10. Jes. 60:12. 2 Kor. 10:4, 5, 6.

c Dan. 4:3, 34; 6:27; 7:14, 27. Micha 4:7. Luk. 1:33.

4525Daarom hebt gij gezien dat 26uit den berg 27een steen 28zonder handen 29afgehouwen is geworden, 30die het ijzer, koper, leem, zilver en goud vermaalde. De grote God heeft den koning bekendgemaakt wat 31hierna geschieden zal. De droom nu 32is gewis en zijn uitlegging is zeker.

25Dat is, om u dit bekend te maken, is u in den droom getoond, dat, enz.

26Onze Koning Christus, Die naar Zijn Goddelijke natuur van den Vader van eeuwigheid geboren is (waarop sommigen menen dat hier ook gezien wordt) en uit den hemel gezegd wordt nedergedaald te zijn, Joh. 3:13. 1 Kor. 15:47, zal naar Zijn menselijke natuur uit het koninkrijk van Juda (gelijk koninkrijken bij bergen in de Schrift worden vergeleken) en voorts uit de maagd Maria (die van Davids geslacht is) zonder mans toedoen door de werking des Heiligen Geestes (Luk. 1:34, 35) voortkomen, en de voorzeide koninkrijken verbrijzelen, en Davids koninkrijk in een geestelijk en eeuwig veranderen. Vergelijk de manier van spreken met Jes. 51:1.

27Door dezen steen is te verstaan Jezus Christus. Vgl. Ps. 118:22. Jes. 28:16. Sommigen menen dat tegelijk door den steen wordt te kennen gegeven, dat de Persoon en het Rijk van Christus in het eerst gering en van klein aanzien bij de mensen op aarde wezen zou, gelijk een steen gering is, vergeleken bij goud of zilver, die in dat beeld waren.

28Anderen zetten de woorden van den tekst aldus over: die in geen handen is, dat is, dat Christus niet door menselijke wegen en macht tot de regering van Zijn Rijk zal gebracht worden, noch menselijkerwijze hetzelve zal bedienen, maar alleen naar Zijn en Zijns Vaders welbehagen en wil, door de werking des Heiligen Geestes.

29Dat is, die onvoorziens zal verschijnen aan de mensen zittende in duisternis en in de schaduw des doods. Christus zegt Luk. 17:20: Het Koninkrijk Gods komt niet met uiterlijk gebaar, dat is, het komt niet met uiterlijken glans van menselijke majesteit, waaruit het de wereld zou kunnen kennen.

30Dat is, die te schande maakte alle koninkrijken die hem tegenstaan; want hier worden genoemd al de delen van het beeld hetwelk den koning is vertoond geworden.

31Zie vers 28.

32Met dusdanige vrijmoedigheid hebben ook de leraars des Nieuwen Testaments gesproken. Vgl. 1 Tim. 1:15; 3:16; 4:8, 9. 2 Tim. 2:11. Tit. 3:8, enz.

4633Toen viel de koning Nebukadnézar op zijn aangezicht en 34aanbad Daniël; en hij zeide dat men hem met spijsoffer en lieflijk reukwerk een drankoffer doen zou.

33Tevoren beval hij dat men Daniël doden zou, vers 13. Nu doet hij hem grote eer aan. De natuurlijke mens, aan welke zijde hij valt, kan geen maat houden.

34Indien hierdoor verstaan wordt, gelijk sommigen gevoelen, een burgerlijke of hoofse eerbied, zo heeft de koning zulks doende niet gezondigd; alsook Daniël niet, zulks toelatende. Het betaamt ons dit gevoelen van den heiligen profeet Daniël te hebben, dat hij alle Goddelijke eer heeft geweigerd aan te nemen, veelmeer zal hij den koning bestraft hebben, als hij zou gemerkt hebben, dat de koning zulks wilde doen. Gelijk de heidenen wel plegen. Vgl. Hand. 14:11, enz.

47De koning 35antwoordde Daniël en zeide: Het is 36de waarheid, 37dat ulieder God een God der goden is, en een Heere der koningen, en Die de verborgenheden openbaart, dewijl gij deze verborgenheid hebt kunnen openbaren.

35Welverstaande, nadat Daniël hem had vermaand, dat hij alleen den waren God zou aanbidden en Hem alleen de eer geven van deze openbaring. Of antwoorden is hier te zeggen: spreken.

36Chald. uit de waarheid.

37Dat is, dat de God Dien gijlieden eert en aanbidt, is een waarachtig God, te eren en te achten boven alle goden. De belijdenis is goed en waarachtig. Doch dit is maar een haast oplopende beweging geweest in dezen koning, gelijk in Farao, Ex. 9:28. Het hart van Nebukadnezar was nog niet terdege aangeroerd, gelijk straks hierna gebleken is, toen hij dat grote gouden beeld heeft opgericht en het van eenieder wilde aangebeden hebben.

4838Toen maakte de koning Daniël groot, en hij gaf hem vele grote geschenken, en hij stelde hem tot een heerser over het ganse landschap van Babel, en een overste der overheden over al de wijzen van Babel.

38Sommigen menen dat dit geschied is wel twee jaren eer Jechonia is gevangen geworden, om de godzalige Joden des te williger te maken in de Babylonische gevangenis te gaan, ziende dat hun edelen aldaar in zulke eer en hoge ambten waren.

4939Toen verzocht Daniël van den koning; en hij stelde Sadrach, Mesach en Abed-nego 40over 41de bediening des landschaps van Babel; 42maar Daniël bleef aan de poort des konings.

39Dit verzocht Daniël ten beste van de kerk der Joden, opdat die het des te verdraaglijker in de Babylonische gevangenis mocht hebben.

40Daniël was als gouverneur-generaal, de drie jongelingen stonden onder hem als ondergouverneurs, of als thesauriers van de schattingen, inkomsten en vruchten der landen en landerijen.

41Hetzij over de landbouwerij of andere zaken des konings.

42Hebbende last dat zonder zijn verlof niemand tot den koning mocht ingaan; wie den koning te spreken had, die moest zich eerst bij Daniël aangeven. Door deze gelegenheid, die zonder twijfel Daniël wel heeft weten waar te nemen, heeft hij de zaken der Joden bij den koning grotelijks weten te bevorderen.