DE PROFEETAMOS

HOOFDSTUK 5.

Onder een klaaglied voorzegt God Israëls val en vermindering hunner menigte, omdat zij vermaand zijnde den machtigen en vreselijken God te zoeken, en afgoderij te verlaten, evenzeer in gruwelijk onrecht, geweld en menigte van zonden voortgingen, hatende alle bestraffingen, zodat er op Gods oordeel niets zal zijn te zeggen, vs. 1, enz. Vermaant hen dan nog wederom tot bekering, 14. Maar vanwege hun verstoktheid voorzegt Hij hun den schrikkelijken en onvermijdelijken dag Zijner oordelen, waarmede zij nu hun spot dreven, 16. Verfoeit den gansen huichelachtigen schijn hunner godsdienstigheid, dewijl zij onder deksel van dien niets dan afgoderij pleegden, gelijk hun voorvaders, 21.


Een klaaglied; oproep tot boete

1HOORT dit woord dat Ik over ulieden ophef, een klaaglied, o huis Israëls.

2De 1jonkvrouw Israëls 2is gevallen, zij zal niet 3weder opstaan; zij is verlaten op haar land, er is niemand die haar opricht.

1Versta het koninkrijk en den staat der tien stammen. Vgl. 2 Kon. 19:21. Jes. 23:12; 47:1. Jer. 14:17, enz., met de aantt.

2Dat is, zal zekerlijk weldra vallen. Zie Hos. 4:5; 5:5; 14:2.

3Hebr. niet toedoen op te staan; als wanneer iemand ter aarde is nedergestoten, en niet kunnende vanzelf weder opstaan, van alle anderen verlaten wordt en ter aarde liggen blijft; alzo zou Israël tot zijn vorigen bloeienden staat niet wederkomen; ofschoon er enig overblijfsel (als volgt) moge worden gelaten.

3Want zo zegt de Heere HEERE: De stad die 4uitgaat met duizend, zal 5honderd overhouden, en die uitgaat met honderd, zal tien overhouden in het huis Israëls.

4Dat is, die zoveel volk nu ten oorlog uitzendt, waar men met zoveel volk uittrekt, of die zoveel placht uit te leveren.

5Dat is, daar zal nauwelijks van tien één overblijven. Zie wijders vers 15. Amos 6:9.

4Want zo zegt de HEERE tot het huis Israëls: Zoekt Mij en 6leeft.

6Dat is, gij zult bevinden dat gij zekerlijk zult leven. Zie van zulke beloften Ps. 37:3. Spr. 3:3. Ez. 16:6, met de aantt. Alzo vers 6.

5Maar zoekt a7Bethel niet, en komt niet te 8Gilgal, en gaat niet over naar 9Berséba; want 10Gilgal zal 11voorzeker gevankelijk worden weggevoerd, en Bethel zal worden tot 12niet.

7Om gemeenschap te hebben met de afgoderij die men aldaar bedrijft. Vergelijk dit met Hos. 4:15; 12:12. Insgelijks Amos 4:4.

8Zie Hos. 4 op vers 15.

9Alwaar men ook al enige afgoderij gesticht had, vanwege der oudvaderen gezichten. Zie Gen. 26:24, 25, en vgl. Amos 8:14.

10De afgodische inwoners, en die part en deel hebben aan de afgoderij van Gilgal.

11Hebr. zal gevankelijk weggevoerd wordende, gevankelijk worden weggevoerd.

12Hebr. aven, waarvan God Bethel genoemd heeft Beth-Aven, dat is, huis der nietigheid of ijdelheid, enz. Zie Hos. 4 op vers 15.

a Amos 4:4.

6Zoekt den HEERE en leeft; opdat Hij niet doorbreke in het 13huis van Jozef als een 14vuur en dat vertere, zodat er niemand zij die het blusse, 15in Bethel;

13Dat is, Israël of de tien stammen; waarvan Efraïm, uit Jozefs zoon, de voornaamste was. Vgl. vers 15.

14Als Amos 1:4, enz.

15Dit kan men met sommigen voegen bij het voorgaande woord vertere, de zaak op hetzelfde uitkomende.

716Die het recht in 17alsem verkeren, en de gerechtigheid ter aarde 18doen liggen.

16Dit kan men passen op die van Bethel, of die van het huis van Jozef in het gemeen, in het voorgaande vers vermeld. Sommigen nemen het als een verwijtende aanspraak: Gij die, of: Gij zijt degene die, enz.

17Dat is, in enkel bitterheid, doende onrecht en leed aan de onschuldigen, die tot het recht (zijnde in zichzelven zeer zoet en aangenaam) hun toevlucht veiliglijk behoorden te nemen en daardoor beschermd te zijn. Vgl. Amos 6:12.

18Als een onwaard en veracht ding, dat vertreden wordt.

819Die het b20Zevengesternte en den Oríon maakt, en de 21doodsschaduw in den morgenstond verandert, en den dag 22als den nacht verduistert; Die de cwateren der zee 23roept, en giet ze uit op den 24aardbodem, HEERE is Zijn Naam.

19Hierop verstaan sommigen de voorgaande woorden: Zoekt Dien Die, enz. Anderen hechten het aan het volgende vers, beginnende aldus: Diezelve is het Die, enz., beide in een goeden zin. Vgl. Amos 4:13.

20Zie hiervan en van Orion Job 9 op vers 9.

21Zie Job 3:5. Ps. 23:4, met de aantt.

22Of: door den nacht.

23Dat is, beschikt dat zij (als op een uitdrukkelijk bevel) uit de zee opklimmen naar boven en den regen maken, dien God op de aarde uitstort. Vgl. Jer. 25:29 met de aant.

24Hebr. op het aangezicht der aarde.

b Job 9:9; 38:31. c Amos 9:6.

9Die Zich 25verkwikt door verwoesting over een sterke, zodat de verwoesting komt over een 26vesting.

25Als hebbende een welgevallen aan de werken Zijner gerechtigheid. Aldus wordt het Hebreeuwse woord ook gebruikt voor zich verkwikken, Job 9:27; 10:20. Ps. 39:14. Vgl. wijders Deut. 28:63. Anders: Die den verstoorder, of den verstoorde (die niet was dan enkel verwoesting, ganselijk verwoest), sterkt, of moed, courage geeft over of tegen den of een sterke, dat hij dien overwinne en zijn vestingen inneme.

26Daar het menselijk gans ongezien en onverwacht was. Dien behoorde Israël te vrezen en te zoeken, om zulke Zijn oordelen te ontgaan; maar integendeel, enz., als volgt.

10Zij haten in de 27poort dengene die bestraft, en hebben een gruwel van dien die 28oprechtelijk spreekt.

27Dat is, in het gericht, dat men in de poorten hield. Zie Gen. 22:17. Job 5:4. Ps. 127:5, met de aantt. Alzo vers 12, en vgl. Jes. 29:21.

28Of: hetgeen dat oprecht is.

11Daarom, omdat gij den arme 29vertreedt en een 30last koren van hem neemt, zo hebt gij wel huizen 31gebouwd van dgehouwen steen, maar gij zult daarin niet wonen; gij hebt 32gewenste wijngaarden geplant, maar gij zult derzelver wijn niet drinken.

29Hebr. op den arme treedt, alsof hij stof en slijk ware. Vgl. Amos 2:7 met de aant.

30Dat is (als sommigen dit bekwamelijk verstaan), zoveel als een mens, of de arme, op zijn schouders kan dragen, wat hij met zijn zuren arbeid verdiend of verkregen heeft, menende daarvan met zijn huisgezin te leven, dat neemt gij, wolven, van hem. Anders: met of bij lasten neemt gij het koren van hem, door geweld, of afdringende hem zulke ontijdige voldoening als u maar belieft, zonder op enige billijkheid te zien.

31Versta door veel onrecht, waarvan in het voorgaande en volgende. Vergelijk met dit vers Micha 6:15. Zef. 1:13. Insgelijks Jes. 65:21.

32Hebr. wijngaarden van de begeerte of van den wens.

d Zef. 1:13.

12Want Ik weet dat uw overtredingen menigvuldig en uw zonden machtig veel zijn; 33zij benauwen den rechtvaardige, nemen 34zoengeld en 35verstoten de nooddruftigen in de 36poort.

33Of: gij benauwt, enz.

34Of: losgeld, rantsoen, om den schuldige en strafwaardige vrij te laten, tegen Gods wet, Num. 35:31. Of: zij nemen het van den onschuldige, die het hun moet geven, zo hij hun geweld ontgaan wil.

35Te weten van zijn recht, of: wijzen hem af, doen hem terzijde afgaan, van zijn recht, buigende en verkerende hetzelve.

36Als vers 10.

13Daarom zal de 37verstandige te 38dien tijde 39zwijgen; want het zal een 40boze tijd zijn.

37Die God vreest, en dienvolgens recht wijs is. Of: de onderwijzer, leraar.

38Als God dit boze volk straffen zal.

39Niet murmurerende tegen Gods oordelen en straffen, hoewel zij zeer zwaar zullen zijn, maar Hem in alles recht gevende, omdat de zonden van Israël zo veel en gruwelijk waren, als voorzeid. Vgl. Ps. 37 op vers 7. Sommigen verstaan dat God hen straffen zou met het stilzwijgen der profeten of leraars en andere vromen, die het met God hielden, omdat zij niet wilden onderwezen en gestraft zijn, maar de bestraffers bitterlijk haatten en vervolgden, als vers 10. Vgl. Matth. 7:6.

40Of: tijd des kwaads, dat is, der straf, van grote ellende en verwoesting, als Ps. 37:19. Jer. 15:11. Micha 2:3. Sommigen duiden het op de voorgemelde grote boosheid van het volk in dien tijd.

14Zoekt het goede en niet het boze, opdat gij leeft; en alzo zal de HEERE, de God der heirscharen, 41met ulieden zijn, gelijk als gij 42zegt.

41Zie Gen. 21 op vers 22.

42Dat is, gelijk gij u erop pleegt te roemen, maar ten onrechte, zolang als gij u niet bekeert; of: gelijk gij voorgeeft te begeren, dat God met u mocht zijn.

15eHaat het boze en hebt lief het goede, en bestelt het recht in de poort; 43misschien zal de HEERE, de God der heirscharen, 44Jozefs overblijfsel genadig zijn.

43Vgl. Joël 2:14 met de aant.

44Als vers 6.

e Ps. 34:15; 97:10. Rom. 12:9.

1645Daarom, zo zegt de HEERE, de God der heirscharen, de Heere: Op alle 46straten zal rouwklage zijn en in alle wijken zullen zij zeggen: Och, och! en zullen den akkerman roepen tot treuren, en 47rouwklage zal zijn bij degenen 48die verstand van kermen hebben.

45Omdat gij alle vermaningen en bestraffingen veracht, en geen hoop geeft van bekering.

46Het zal een universele of gemene ellende zijn, en daarom zal het overal vol misbaar, huilen en wenen zijn.

47Of: en ter rouwklage, die verstand van kermen hebben.

48Zie Jer. 9 op vers 17.

17Ja, in alle 49wijngaarden zal rouwklage zijn; want Ik zal door het midden van u 50doorgaan, zegt de HEERE.

49Waar men over den wijnoogst placht vrolijk te zingen, enz. Zie Ps. 4:8. Jer. 25:30, met de aantt.

50Of: als Ik zal doorgaan, enz., met Mijn plagen; als Ik den verwoestenden vijand door het ganse land zal doen passeren; gelijk God gezegd werd door Egypte te passeren, als Hij den engel zond om de eerstgeborenen te slaan, Ex. 12:12.

De dag van het oordeel des HEEREN

18fWee dien die des HEEREN 51dag 52begeren! Waartoe toch zal ulieden de dag des HEEREN zijn? Hij zal g53duisternis wezen, en geen licht.

51Den bestemden tijd van Gods oordeel en straf. Zie Joël 1:15.

52Door huichelarij, alsof zij onschuldig waren en Gods straffen niet hadden te vrezen, of door spotternij, alsof zij zeiden: Wij mochten dien dag weleens zien, waar blijft hij? Zie Jes. 5:19. Jer. 17:15, met de aantt. Insgelijks Amos 6:3.

53Zie Joël 2 op vers 2.

f Jes. 5:19. g Jer. 30:7. Joël 2:2. Zef. 1:15.

1954Als wanneer iemand vlood voor het aangezicht eens leeuws, en hem ontmoette een beer; of dat hij kwam in een huis, en leunde met zijn hand aan den wand, en hem beet een slang.

54Zodanig zal des Heeren dag zijn, dat gij de straf niet zult kunnen ontgaan, maar van het ene schrikkelijke gevaar in het andere vallen, totdat gij omkomt. Zie Jes. 24:18. Jer. 48:44. Hos. 13:7, 8.

2055Zal dan niet des HEEREN dag duisternis zijn en geen licht? En donkerheid, zodat er geen glans aan zij?

55Ja, gewisselijk, wil de profeet zeggen, gij moogt het loochenen, of u het tegendeel inbeelden zoveel gij wilt, het zal nochtans alzo zijn.

21Ik 56haat, Ik versmaad uw feesten, hen Ik mag uw 57verbodsdagen niet 58rieken.

56Zie Jes. 1:11, 12, 13, 14, met de aantt.

57Zie Lev. 23 op vers 36.

58Gelijk wij ook in onze taal spreken van personen en zaken waarvan wij een groten afkeer hebben. Anders: op uw verbodsdagen mag of zal Ik niet rieken, te weten uw reukwerk, dat gij Mij alsdan offert, dat anders in recht gebruik een lieflijke reuk was voor den Heere. Zie Lev. 26 op vers 31.

h Jes. 1:11. Jer. 6:20.

22Want ofschoon gij Mij brandoffers offert, mitsgaders uw spijsoffers, Ik heb er toch geen welgevallen aan; en het 59dankoffer van uw vette beesten mag Ik niet aanzien.

59Of: uw vette dankoffers.

23Doe het 60getier uwer liederen van Mij weg; ook mag Ik uwer 61luiten 62spel niet horen.

60Het Hebreeuwse woord betekent allerlei gedruis, en ook menigte, overvloed. Het zingen en spelen was mede van God te dien tijde in Zijn uiterlijken dienst ingesteld, maar van hen (als de rest) verdorven door huichelarij en goddeloosheid, en specialijk door die snode afgoderij, bij dewelke zij hun gezang gebruikten. Zie Amos 8:3.

61Anders: harpen.

62Of: melodie, gezang.

24Maar laat het 63oordeel zich daarheen wentelen als de wateren, en de gerechtigheid als een sterke beek.

63Dat is, weest overvloedig en ijverig in recht en gerechtigheid, dat is het wat Ik eis. Anders: Maar het oordeel zal zich, enz., dat is, Mijn straffen zullen u met geweld en menigte overvallen en overal doordringen, om al uw huichelarij, afgoderij en goddeloosheid.

25iHebt gij 64Mij veertig jaar in de woestijn slachtoffers en spijsoffer toegebracht, o huis Israëls?

64Geenszins, wil God zeggen; want uw hart is niet bij of met Mij geweest, niet oprecht voor Mij, in dit alles, maar, enz., als volgt. Deze vraag loochent sterkelijk. Vgl. Hand. 7:41, 42, 43.

i Hand. 7:42.

26Ja, gij 65droegt de 66tent van uw 67Melech en den 68Kijûn, uw beelden, de 69ster uws gods, dien gij uzelven hadt gemaakt.

65Dit kan men alzo verstaan, dat zij (als moedwillige en ongebonden afgodendienaars) zulks naar de letter somwijlen mogen hebben gedaan; of alzo, dat hun hart niet bij Gods tent (die zij met het lichaam droegen) en Zijn godsdienst, maar bij hun afgoden geweest is, die zij in het hart droegen, zodat hun uiterlijke huichelachtige godsdienst voor God niets dan enkel afgoderij is geacht geweest.

66Of: hut, gehemelte, deksel. Het Hebreeuwse woord wordt alleenlijk hier zo gevonden. Het schijnt dat de profeet de heidense afgodische namen honende hier gebruikt, om Israël te beschamen.

67Dat is, koning; versta den afgod Molech of Milcom, en zie Jer. 49 op vers 1. Insgelijks Amos 7 op vers 13.

68Dit houden sommigen voor den naam van een afgod, insgelijks de planeet Saturnus. Doch men kan het ook bekwamelijk met anderen aldus overzetten: en het gereedschap (of stelling, stijlen, het gestoelte) uwer beelden.

69Dat is, de beeltenis van de ster van uw afgod. Vgl. Hand. 7:41, 42, 43. Insgelijks Jer. 7:18 met de aant. Enigen menen dat Molech Saturnus is geweest, en de andere Baäls de andere planeten of sterren. Anders: het gesternte uwer goden, enz.

27Daarom zal Ik ulieden gevankelijk wegvoeren, 70ver boven Damascus heen, zegt de HEERE, Wiens Naam is God der heirscharen.

70Tot de uiterste contreien van Assyrië, ja, boven Babylonië. Zie Hand. 7:43. Insgelijks 2 Kon. 17:6. Van Damascus zie Gen. 14 op vers 15. 2 Sam. 8 op vers 5. Sommigen duiden het ook op de scherpheid dezer gevangenis, die veel harder zou zijn dan die van Syrië, onder Hazaël, 2 Kon. 13:3, 7.