DE PROFEETAMOS

HOOFDSTUK 3.

God wil Israël straffen om hun ondankbaarheid, vs. 1, enz. Bewijst dat Zijn dreigementen en straffen rechtvaardig zijn en zeker gaan, 3. Verwijt van hun onbeweeglijkheid tegen alle waarschuwingen, 6. God roept de heidenen tot getuigen tegen Israël, 9. Zegt hun des vijands komst aan, 11. Wiens geweld zeer weinigen met groot gevaar zullen ontkomen, 12. Voorzegt de uitroeiing hunner afgoderij en pracht, 13.


De straf op Israëls ongerechtigheid

1HOORT dit woord dat de HEERE tegen ulieden spreekt, gij kinderen Israëls, namelijk tegen het ganse geslacht dat Ik uit Egypteland heb opgevoerd, zeggende:

2Uit alle geslachten des aardbodems heb Ik ulieden alleen 1gekend; daarom zal Ik al uw ongerechtigheden over ulieden bezoeken.

1Dat is, tot Mijn volk uitverkoren en aangenomen, bijzonderlijk liefgehad en bezorgd. Vgl. Hos. 13:5, en zie Ps. 1 op vers 6.

32Zullen twee tezamen wandelen, 3tenzij dat zij bijeengekomen zijn?

2God stelt hier Zijn volk door verscheidene gelijkenissen voor, dat de profeten recht hadden om hen te straffen, dreigen en allerlei plagen te voorzeggen; en dat tot waarschuwing, om het aanstaande kwaad door bekering te ontgaan; alzo het geen ijdele dreigementen waren.

3Anders: tenzij dat zij overeengekomen zijn. Ik en Mijn getrouwe dienstknechten (wil God zeggen), wij zijn het eens (zie Hos. 9:8. Mal. 2:6), en gij zult het met Mij en Mijn profeten moeten eens worden, zo gij wilt dat Ik uw Vriend en Leidsman ben, anders zal Ik u moeten verlaten.

44Zal een leeuw brullen in het woud, als hij geen roof heeft? Zal een jonge leeuw uit zijn hol zijn stem 5verheffen, tenzij dat hij wat gevangen hebbe?

4God en Zijn profeten straffen en dreigen niet zonder grote reden en aanstaanden nood; daarom behoorden de Israëlieten bijtijds op te waken, eer God hen aan den vijand tot een roof overgaf; hetwelk hen zo zekerlijk was nakende, als het gewis is, dat de leeuw wat gevangen heeft als hij brult.

5Hebr. geven.

5Zal een 6vogel in den strik 7op de aarde vallen, als er geen strik voor hem is? Zal men den strik van den aardbodem opnemen, 8als men 9ganselijk niet heeft gevangen?

6De minste ongelukken en tegenspoeden worden door Gods voorzienigheid geregeerd. Daarom behoorden de Israëlieten in dit alles op God te zien, met Welken zij te doen hadden, en Wiens netten en strikken zij niet zouden kunnen ontgaan, zo zij zich niet bekeerden.

7Of: strik der aarde, dat is, die op de aarde gelegd of gesteld is.

8Of: als dezelve, te weten strik.

9Hebr. vangende niet zal gevangen hebben.

6Zal de bazuin in de stad geblazen worden, dat het volk niet 10siddere? Zal er een a11kwaad in de stad zijn, dat de HEERE niet doet?

10En gij ontzet u niet over al de dreigementen en strafpredicatiën, die Ik u laat voordragen! Anders: sidderende of haastelijk aankome, toelope. Gelijk Hos. 3:5; 11:11.

11Der straf. Zie Gen. 19 op vers 19 en vgl. Jes. 45:7.

a Jes. 45:7. Klgld. 3:37, 38.

712Gewisselijk, de Heere HEERE zal geen ding doen, tenzij dat Hij Zijn 13verborgenheid aan Zijn knechten, de profeten, 14geopenbaard hebbe.

12De twee volgende verzen dienen tot verklaring en toepassing van de voorgaande gelijkenissen.

13Dat is, Zijn raad van bijzondere oordelen en landplagen.

14Om Zijn volk tevoren te doen waarschuwen.

8De 15leeuw heeft gebruld, wie zou niet vrezen? De Heere HEERE heeft gesproken, wie zou niet profeteren?

15De Heere heeft Zijn toorn te kennen gegeven, en Zijn knechten gelast daarvan te profeteren. Zie Hos. 11:10. Amos 1:2.

916Doet het horen in de paleizen te Asdod, en in de paleizen in Egypteland, en zegt: Verzamelt u op de 17bergen van Samaría, en ziet de grote 18beroerten in het midden van haar en de verdrukten binnen in haar.

16Hier geeft de Heere te kennen, dat Israëls boosheid en ondankbaarheid zo groot en schandelijk was, dat zelfs de heidense natiën, daarover als rechters geroepen zijnde, dezelve zouden verfoeien, en God in Zijn straffen recht geven. Vgl. Micha 1:2, enz.

17Die er vele, dicht bij den berg waarop Samaria lag, in het oosten, noorden en zuiden gelegen waren; vanwaar men (om zo te spreken) als horen en zien kon, wat er in Samaria omging.

18Of: woelingen, rumoeren, disorden.

10Want zij 19weten niet te doen wat recht is, spreekt de HEERE; die in hun paleizen schatten vergaderen door 20geweld en verstoring.

19Vgl. Jer. 4:22.

20Verkregen door geweld, overlast en roverij.

11Daarom, zo zegt de Heere HEERE: De 21vijand! 22En dat rondom het land. Die zal 23uw sterkte van u nederstorten, en uw paleizen zullen uitgeplunderd worden.

21Een afgebroken rede, gelijk men ten tijde wanneer de vijand onvoorziens en haastelijk aankomt en alles bezet, pleegt te roepen: Vijand, vijand, overal, rondom. Of versta daarop: zal er komen, en hij zal, enz., te weten Salmaneser, de koning van Assyrië. Zie 2 Kon. 17:5, 6 en vgl. Hos. 8:1.

22Zie van zulk gebruik van de Hebreeuwse letter vau voor en dat, zelfs Jer. 17 op vers 10. Joël 2:12, 32, enz.

23O Samaria.

12Alzo zegt de HEERE: Gelijk als een herder 24twee schenkels of een 25stukje van een oor uit des leeuwen muil redt, alzo zullen de kinderen Israëls gered worden, die daar 26zitten te Samaría, in den hoek van 27het bed en op de 28sponde van de koets.

24Met deze gelijkenis geeft God te verstaan, dat er zeer weinigen, en dat met grote zwarigheid en gevaar, ontkomen zullen.

25Het Hebreeuwse woord wordt hier alleenlijk gevonden.

26Dit verstaan sommigen van de wellustige en banketterende Israëlieten, die zorgeloos leefden en Gods dreigementen van de aanstaande ellenden in den wind sloegen. Zie Amos 6:4. Anderen verstaan het van kranken, die te bed mochten liggen, of degenen die zich hier en daar in hoeken en verborgen plaatsen mochten versteken, waarop de vijand in het moorden en plunderen somtijds weinig acht geeft, zodat zij wel ontkomen.

27Of: bedstede.

28Of: voet, in de zijde. Hebr. demeschek, dat nergens meer in de Heilige Schrift gevonden wordt. Sommigen nemen het voor Dammeschek, dat is, Damascus, en zetten het over: in een koets van Damascus, of een Damascener of Syrische prachtige koets.

1329Hoort en betuigt in het huis Jakobs, spreekt de Heere HEERE, de God der heirscharen;

29Hier spreekt God Zijn profeten en de gelovigen aan, die er nog in Israël overig waren.

14Dat Ik, ten dage als Ik Israëls overtredingen over hem bezoeken zal, ook bezoeking zal doen over de 30altaren van 31Bethel; en de hoornen des altaars zullen worden afgehouwen en ter aarde vallen.

30Nevens het volk zal Ik alles wat zij tot afgoderij en bijgeloof verordineerd hebben, doen uitroeien; al hun afgodische tuig en gereedschap.

31Zie Hos. 4:15; 10:15, met de aantt.

15En Ik zal het 32winterhuis met het zomerhuis slaan; en de 33elpenbenen huizen zullen vergaan en de grote huizen een einde nemen, spreekt de HEERE.

32Alles wat zij tot plezier en pracht gebouwd en gebruikt hebben, zal Ik vernielen. Dit ziet op de gewoonte der groten, die alom in het land schone en kostelijke vertrek- en lusthuizen, insgelijks koninklijke paleizen, gebouwd hadden, om in den zomer zonder belet van hitte, en in den winter zonder belet van koude in allerlei wellust onverhinderd te banketteren. Vgl. Richt. 3:20. Jer. 36:22, met de aantt.

33Zie 1 Kon. 22 op vers 39.