DE PROFEETAMOS

HOOFDSTUK 2.

Gods oordeel over Moab, vs. 1, enz. Over Juda, 4. En over Israël, wiens gruwelijke zonden in bijzonderheden vermeld worden, als onderdrukking der vromen en armen in het gericht, 6, 7. Verfoeilijke onkuisheid, 7. Onbeschaamdheid in hun schenderij en afgoderij, 8. Ondankbaarheid tegen Gods weldadigheid vanouds af, 9. Onheiligheid en trots tegen nazireeërs en profeten, 12. Dies hen God dreigt een hard en onvermijdelijk verderf, 13.


1ALZO zegt de HEERE: 1Om drie overtredingen van Moab, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat 2hij de 3beenderen des konings van Edom tot kalk verbrand heeft.

1Zie Amos 1 op vers 3.

2Moab, en specialijk de koning der Moabieten.

3Hiervan wordt nergens elders in de Heilige Schrift vermeld. Sommigen willen het duiden op de historie 2 Kon. 3:27. Zie de aant. aldaar. Anderen menen dat zekere koning der Moabieten een koning van Edom heeft laten verbranden tot as, en daarvan een kalk doen maken, waarmede hij de muren van zijn paleis heeft laten bestrijken. In allen gevalle is er een buitengewone, onmenselijke wreedheid gepleegd, die God niet heeft willen ongestraft laten.

2Daarom zal Ik een 4vuur in Moab zenden; dat zal de paleizen van 5Keriôth verteren; en Moab zal 6sterven met groot 7gedruis, met 8gejuich, met geluid der bazuin.

4Als vers 5. Amos 1:4.

5Een stad der Moabieten. Zie Jer. 48:24.

6Dat is, ondergaan, zijn staat verliezen. Vgl. Hos. 13:1 met de aant. Doch men kan het hier eigenlijk verstaan, dat de Moabieten omgebracht zullen worden door den vijand.

7Van oorlog en vijandelijken overval.

8Als Amos 1:14. Zie aldaar.

3En Ik zal den 9rechter uit het midden van 10haar uitroeien; en al haar vorsten zal Ik met 11hem doden, zegt de HEERE.

9Of: regent.

10Moabs land, of Kerioth.

11Moab, specialijk den Moabitischen koning.

Het gericht over Juda en Israël

4Alzo zegt de HEERE: Om drie overtredingen van Juda, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat zij de wet des HEEREN verworpen en Zijn inzettingen niet bewaard hebben, en hun 12leugens hen verleid hebben, die hun vaders hebben nagewandeld.

12Afgoden, afgoderij, bijgeloof en alle aanklevende ijdelheden.

5Daarom zal Ik een vuur in Juda zenden; dat zal Jeruzalems paleizen verteren.

6Alzo zegt de HEERE: Om drie overtredingen 13van Israël, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat zij den 14rechtvaardige voor ageld verkopen, en den nooddruftige om een paar schoenen;

13Der tien stammen.

14Den vrome, onschuldige, die een rechtvaardige zaak heeft, in het gericht verdrukken, en den arme, die niets heeft te geven, maar zelf behoeftig is, om een kleine gift der rijken verdoemen en in de macht van zijn wederpartijder overleveren. Zie Amos 8:6.

a Amos 8:6.

7Die ernaar hijgen dat het 15stof der aarde op het hoofd der armen zij, en den 16weg der 17zachtmoedigen 18verkeren; en de 19man en zijn vader gaan tot een jongedochter, om 20Mijn heiligen Naam te 21ontheiligen.

15Dat is, die niet rusten voordat zij den arme, die toch bereids uitgeput is, als in het stof der aarde onder hun voeten vertreden, en in de uiterste nietigheid als langs de aarde slepen. Vgl. de aant. op 1 Kon. 16:2. Job 16:15, enz. Insgelijks Amos 5:11. Of dat de armen, als schuldigen en misdadigen, met aarde op het hoofd, voor het gericht mogen staan treuren, ter wille van de rijken (die geschenken gaven).

16Dat is, het voornemen en doen desgenen die gaarne in stilheid God zou gehoorzamen, ten ergste duiden, verdraaien, hem in alle manieren beletten, lastig vallen en kwellen; insgelijks, heeft hij een goede zaak voor in het gericht, die buigen en verderven zij, wendende zijn recht van hem. Sommigen nemen het alzo, dat zij met hun geweld en stoutigheid zulken schrik onder de lieden maakten, dat de vromen voor hen den weg moesten verlaten, als niet durvende onder hun ogen komen.

17Zie Ps. 10 op vers 17.

18Of: afwenden, buigen.

19De zoon en de vader.

20Hebr. Naam Mijner heiligheid, dat is, Mijn heiligen Naam, naar welken zij genoemd zijn.

21Door onbeschaamde onkuisheid te onteren en verachtelijk te maken.

8En zij 22leggen zich neder bij elk altaar op de 23verpande klederen, en drinken den wijn der 24geboeten in het huis hunner goden.

22Hebr. buigen zich, dat is, zij zijn zo onbeschaamd, dat zij alle boosheid aan den nooddruftige gepleegd hebbende, dan nog in de tempelen hunner afgoden durven verschijnen, om aldaar met hun onrechtvaardig gewin te pronken, en daarvan op hun afgodische feestdagen te banketteren, verzwarende hun geweld door afgoderij, en de afgoderij door hun geweld.

23Die aan hen beleend zijn, die zij te pand hebben genomen. Zie Ex. 22:26.

24Dat is, dien zij kopen voor de boeten dergenen die zij onschuldig hebben veroordeeld.

9Ik daarentegen heb den b25Amoriet voor hunlieder aangezicht verdelgd, 26wiens hoogte was als de hoogte der ceders, en hij was sterk als de eiken; maar Ik heb zijn 27vrucht van boven en zijn wortels van onderen verdelgd.

25Dat is, de Kanaänitische heidense volken, alzo somtijds genoemd naar de voornaamste natie, namelijk Amorieten.

26Verbloemde manieren van spreken. Zie Num. 13:28, 32, 33.

27Manier van spreken, betekenende de uiterste ruïnering. Zie Hos. 9 op vers 16.

b Num. 21:24. Deut. 2:31. Joz. 24:8.

10Ook heb Ik ulieden uit cEgypteland opgevoerd; en Ik heb u veertig jaar in de woestijn geleid, opdat gij het land van den Amoriet erfelijk bezat.

c Ex. 12:51.

11En Ik heb sommigen uit uw zonen tot profeten verwekt, en uit uw jongelingen tot 28nazireeërs; 29is dit niet alzo, gij kinderen Israëls? spreekt de HEERE.

28Zie Num. 6 op vers 2.

29Alsof God zeide: Immers is dit waar, en gij kunt het zelven niet ontkennen.

12Maar gijlieden hebt den nazireeërs 30wijn te drinken gegeven, en gij hebt 31den profeten dgeboden, zeggende: 32Gij zult niet profeteren.

30Tegen Gods uitgedrukt bevel, Num. 6:3, om Hem te tergen en met alle godzaligheid te spotten.

31Hebr. aan, over of tegen de profeten geboden, dat is, hun verboden. Alzo wordt het woord gebieden somtijds gebruikt. Zie Gen. 2:16. Lev. 4:2. Deut. 2:37; 4:23, met de aantt.

32Vgl. Jes. 30:10. Jer. 11:21. Amos 7:13.

d Amos 7:12, 13.

13Zie, Ik zal 33uw plaatsen drukken, gelijk als een wagen drukt die vol garven is;

33Dat is, het land met de inwoners met Mijn straffende hand door den vijand zo persen en benauwen, gelijk een volgeladen wagen met koren drukt en perst datgene of dengene dien dezelve overrijdt. Vgl. Amos 6:14.

1434Zodat de snelle niet zal ontvlieden, en de sterke zijn kracht niet 35verkloeken; en een held zal zijn 36ziel niet bevrijden.

34Hebr. En de toevlucht zal van den snelle of lichte (te weten op de voeten, als in het volgende vers) vergaan of verloren zijn.

35Hij zal zijn kracht niet kunnen gebruiken, of, zo hij ze aanlegt, het zal vergeefs zijn.

36Dat is, leven. Zie Gen. 19 op vers 17. Alzo in het volgende vers.

15En die den boog handelt, zal niet 37bestaan, en die licht is op zijn voeten, zal zich niet bevrijden; ook zal die te paard rijdt, zijn ziel niet bevrijden.

37Of: blijven staan, die anderszins een kloeke en dappere krijgsman placht te zijn.

16En de 38kloekhartigste onder de helden zal te dien dage 39naakt heenvlieden, spreekt de HEERE.

38Hebr. de sterke zijns harten, of: die sterk is met zijn hart. Vgl. Ps. 76:6.

39Wapen en kleed wegwerpende, om te lichter op de vlucht te zijn.