DE TWEEDE ZENDBRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUSAANTIMÓTHEÜS

HOOFDSTUK 4.

1 Paulus vermaant Timotheüs wederom met groten ernst zijn ambt geduriglijk en getrouwelijk in alle delen te betrachten. 3 Aanwijzende hoe nodig het is om de boosheid der mensen die in de toekomende tijden zal zijn. 6 Voorzegt dat hij haast gedood zal worden. 7 En troost zichzelven met een goede consciëntie, en met de vergelding die hij en alle gelovigen van den Heere verwachten. 9 Vermaant hem ook tot hem te komen, alzo enigen hem verlaten hadden. 11 En Markus mede te brengen. 13 Met zijn reismantel en boeken. 14 Waarschuwt hem voor Alexander, een kopersmid, die hem veel kwaad gedaan had. 16 Klaagt over de broeders, dat zij hem in zijn eerste verantwoording verlaten hadden. 17 Doch dat de Heere hem bijgestaan had en voor die reize verlost. 18 Vertrouwende dat Hij hem voortaan zal bijstaan. 19 En bevelende enigen te groeten, 22 Besluit hij dezen zendbrief met de gewoonlijke groetenis.


1IKa 1betuig dan voor God en den Heere Jezus Christus, Die 2de levenden en 3doden 4oordelen zal 5in Zijn verschijning en 6in Zijn Koninkrijk:

1Dat is, ik bid, vermaan u om Gods wil; of: ik bezweer u voor God, dat is, ik neem God tot Getuige dat ik u ernstiglijk vermaan. Zie dergelijke 1 Tim. 5:21.

2Dat is, die dan in het leven zullen bevonden worden, als Christus zal komen ten oordeel. Zie 1 Kor. 15:51. 1 Thess. 4:16, 17.

3Dat is, die tevoren zullen gestorven zijn en weder opgewekt, Joh. 5:28, 29. Openb. 20:12.

4Hij stelt hem voor het laatste oordeel, opdat hij en wij allen daardoor opgewekt mogen worden tot getrouwheid in onze bediening, als die van dezelve alsdan zullen moeten rekenschap geven. Zie 2 Kor. 5:10, 11.

5Namelijk in de wolken, met Zijn engelen en met de heerlijkheid Zijns Vaders om te oordelen.

6Namelijk der heerlijkheid.

a Rom. 1:9; 9:1. 2 Kor. 1:23; 11:31. Gal. 1:20. Filipp. 1:8. 1 Thess. 2:5. 1 Tim. 5:21; 6:13.

27Predik 8het Woord; 9houd aan 10tijdiglijk, 11ontijdiglijk; 12wederleg, 13bestraf, 14vermaan 15in alle lankmoedigheid en 16leer.

7Dit woord betekent eigenlijk: met luider stem, gelijk de uitroepers, iets verkondigen. Zie Jes. 40:9.

8Namelijk des Evangelies.

9Gr. dring aan, namelijk met gedurig leren en vermanen.

10Dat is, wanneer daartoe goede gelegenheid is, zonder die te verzuimen, Spr. 25:11.

11Daarmede wil Paulus niet zeggen, dat Timotheüs en andere predikers onbeleefdheid zouden gebruiken, maar dat zij geduriglijk en ijverig moeten aanhouden, zonder enigen tijd of gelegenheid te verzuimen, hoewel het óf hunzelven zo wel niet te pas komt, óf somtijds ook de toehoorders zouden menen dat het hun niet wel gelegen is de vermaningen te horen.

12Namelijk de dwalingen dergenen die de waarheid nog niet weten of niet toestemmen.

13Namelijk degenen die kwaad en ongeregeld van leven zijn.

14Namelijk tot oefening van alle christelijke deugden. Of: vertroost, namelijk alle zwakke en bedroefde mensen.

15Dat is, zonder hevigheid of bitterheid, verdragende geduldiglijk der mensen onverstand en onbescheidenheid. Zie Gal. 6:1. 2 Tim. 2:24.

16Dat is, alzo dat de hoofdstukken der leer altijd klaar en duidelijk voorgedragen worden.

3Want er zal een tijd zijn wanneer zij 17de gezonde leer niet zullen 18verdragen; maar 19ketelachtig zijnde van gehoor, zullen zij zichzelven leraars 20opgaderen 21naar hun eigen begeerlijkheden,

17Namelijk van het Heilig Evangelie. Zie 2 Tim. 1:13.

18Dat is, niet alleen niet aannemen, maar ook niet willen lijden dat dezelve hun voorgedragen wordt.

19Dat is, hebbende een hart en oren die jeuken naar wat nieuws en vreemds.

20Of: ophopen; dat is, den een voor en den ander na opwerpen en verkiezen, die hun wat nieuws leren.

21Dat is, die een leer voordragen met hun kwade lusten overeenkomende.

4En zullen 22hun gehoor 23van de waarheid afwenden en zullen zich keren tot 24fabelen.

22Dat is, niet willen horen.

23Dat is, van de zuivere en waarachtige leer des Evangelies.

24Zie van deze fabelen 1 Tim. 1:4; 4:7. Tit. 1:14. 2 Petr. 1:16.

5Maar gij, wees 25wakker in alles, 26lijd verdrukkingen; doe het werk 27van een evangelist; maak dat men van uw dienst 28ten volle verzekerd zij.

25Of: nuchter, namelijk niet alleen naar het lichaam, maar naar de ziel voornamelijk.

26Gr. lijd het kwaad, gelijk 2 Tim. 2:3, 9.

27Dat is, van een getrouw leraar van het Heilig Evangelie. Zie van het ambt van een evangelist Hand. 21:8. Ef. 4:11.

28Dat is, gedraag u in uw dienst met zodanige naarstigheid en getrouwheid, dat een iegelijk mag zien en verzekerd zijn, dat gij een oprecht leraar zijt, die alle delen van zijn ambt wel bedient en volvoert, en daardoor in de waarheid meer en meer versterkt wordt. Zie vers 17.

Paulus voorziet zijn heengaan

6bWant ik 29word nu 30tot een drankoffer geofferd, en de tijd mijner 31ontbinding is aanstaande.

29Dat is, zal nu haast geofferd of gedood worden. Dit wist de apostel óf uit een bijzondere openbaring, óf door aanmerking van de gelegenheid en omstandigheden zijner zaken. Zie dergelijk 2 Petr. 1:14.

30Zie hiervan de aant. op Filipp. 2:17.

31Of: loslating, verhuizing. Zo noemt hij zijn dood, gelijk ook Filipp. 1:23. Zie de aant. aldaar.

b 2 Petr. 1:14.

7Ik heb 32den goeden strijd gestreden, ik heb den loop 33geëindigd, ik heb 34het geloof behouden;

32De apostel vergelijkt den loop van zijn dienst en leven bij een strijd of kamp, die eertijds aangesteld werd met lopen, worstelen en anderszins, om daardoor een prijs of kroon te behalen. Zie van dezelve gelijkenis 1 Kor. 9:24, 25. 2 Tim. 2:5.

33Namelijk alzo ik nu tot het uiterste en einde van mijn leven gekomen ben.

34Daardoor wordt verstaan het zaligmakend geloof, en de trouw die hij Christus in het bedienen van het apostelschap beloofd had.

8cVoorts is mij weggelegd 35de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, 36in dien dag 37geven zal; en niet alleen mij, maar ook allen die 38Zijn verschijning 39liefgehad hebben.

35Dat is, het eeuwige leven, met hetwelk de rechtvaardigen, of gerechtvaardigden, gelijk als met een prijs naar Gods genadige belofte, gekroond worden. Een gelijkenis genomen van de strijders of kampvechters, die tot prijs een kroon ontvingen, als zij wettiglijk gestreden hadden. Zie 1 Kor. 9:25. 2 Tim. 2:5. Jak. 1:12. Openb. 2:10; 3:11.

36Namelijk mijner ontbinding, en ten volle in den dag van het laatste oordeel, gelijk 1 Kor. 1:8. 2 Kor. 1:14. 2 Tim. 1:12, 18.

37Gr. wedergeven, namelijk tot een genadige vergelding.

38Zie vers 1.

39Dat is, die bewust zijnde van hun oprechtheid, naar dezelve verlangd hebben, met verzekering en vertrouwen, dat zij alsdan niet veroordeeld zullen worden, maar de kroon des levens zullen ontvangen.

c 1 Kor. 9:25. 1 Petr. 5:4.

Mededelingen en opdrachten

9Benaarstig u 40haastelijk tot mij te komen.

40Dat is, nog voor den winter, vers 21.

10Want dDémas 41heeft mij verlaten, hebbende de tegenwoordige 42wereld liefgekregen, en is naar Thessaloníca gereisd; Crescens naar Galátië, Titus naar 43Dalmatië.

41Dat is, is vanhier vertrokken, scheidende uit den dienst dien hij hier met mij deed in het prediken. Zie Filem. vs. 24.

42Gr. eeuw, dat is, het gemak van dit leven zoekende, om arbeid en gevaar te ontgaan, of om zijn tijdelijke zaken te verzorgen; waaruit dan niet volgt dat hij ganselijk van het geloof zou afgevallen zijn.

43Dit landschap is een deel van Illyrikum, grenzende oostwaarts aan Macedonië, en west- en zuidwaarts aan de Adriatische Zee.

d Kol. 4:14. Filem. 1:24.

11e44Lukas is alleen met mij. Neem f45Markus mede en breng hem met u; want hij is mij zeer nut 46tot den dienst.

44Zie van hem Kol. 4:14. Filem. vs. 24.

45Deze was een neef van Barnabas, Kol. 4:10, genaamd Johannes, en toegenaamd Markus, Hand. 12:12, 25; 15:39. Zie ook van hem Filem. vs. 24. 1 Petr. 5:13.

46Namelijk des Evangelies, en niet zozeer om mij in het bijzonder te dienen.

e Kol. 4:14. f Hand. 15:37. Kol. 4:10. Filem. 1:24.

12gMaar 47Týchikus heb ik 48naar Éfeze gezonden.

47Zie van hem Hand. 20:4. Ef. 6:21. Kol. 4:7. Tit. 3:12.

48Namelijk om die kerk in uw plaats te verzorgen.

g Hand. 20:4. Kol. 4:7.

13Breng 49den reismantel mede dien ik te Tróas bij Carpus gelaten heb, als gij komt, en 50de boeken, inzonderheid 51de perkamenten.

49Gr. phelonen. Lat. penulam, welke een mantel was om in het reizen te gebruiken tegen regen en koude. Sommigen verstaan daardoor een koffertje om boeken in te leggen.

50Namelijk der Heilige Schrift, of andere, handelende van Gods Woord.

51Gr. membranas, een Latijns woord, betekenende enige dunne vellen van beesten, toebereid om op te schrijven, genoemd bij ons perkamenten, omdat zij eerst in de stad Pergamum zijn gevonden en bereid geweest.

14h52Alexander, 53de kopersmid, heeft mij 54veel kwaad betoond; 55de Heere vergelde hem naar zijn werken.

52Van dezen zie 1 Tim. 1:20.

53Of: koperslager.

54Namelijk met lasteren en de gezonde leer tegen te staan, gelijk verklaard wordt vers 15.

55Dit is geen vloeking uit een wraakgierig hart voortgekomen, tegen de leer van Christus, Matth. 5:44, en ook van Paulus zelven, Rom. 12:14, maar een profetische dreiging uit een Goddelijken ijver tot Gods eer en ingeven des Heiligen Geestes, van de straf die hem genakende was, alzo hij zich toonde gans onbekeerlijk en verhard te zijn. Zie dergelijke Neh. 4:4, enz. Ps. 5:11.

h 1 Tim. 1:20.

1556Van welken wacht gij u ook, want hij heeft onze woorden zeer tegengestaan.

56Namelijk dat hij u ook dergelijk kwaad niet doe, of de gemeente geen schade doe.

16In mijn 57eerste verantwoording is 58niemand 59bij mij geweest, maar zij hebben mij allen 60verlaten. 61Het worde hun niet toegerekend.

57Namelijk gedaan voor den keizer Nero.

58Namelijk van mijn medehelpers in den dienst des Woords; of: die mij plachten te volgen en te vergezelschappen. Het schijnt dat hij Lukas uitzondert, vers 11. Indien toen Petrus te Rome zou geweest zijn, gelijk voorgegeven wordt, zo zou dat een grote schande voor hem geweest zijn, hetwelk niet gelofelijk is.

59Namelijk om mij met raad, voorspraak, getuigenis of anderszins te helpen.

60Dat is, alleen gelaten; niet vergezelschapt.

61Dewijl zij dit uit zwakheid en vrees des gevaars gedaan hadden, zo bidt hij God voor hen, daar hij tevoren tegen den moedwilligen en verstokten Alexander gebeden heeft, vers 14. Zie dergelijke Luk. 23:34. Hand. 7:60.

17Maar de Heere heeft mij 62bijgestaan en 63heeft mij bekrachtigd; 64opdat men door mij ten volle zou verzekerd zijn van de prediking, en 65alle heidenen dezelve zouden horen; en ik ben 66uit den muil des leeuws verlost.

62Namelijk met de genade Zijns Geestes, gelijk Hij beloofd heeft Luk. 21:14, 15. Of: heeft gestaan bij mij, gelijk Hand. 27:23, en mij vertroost en versterkt.

63Namelijk met wijsheid, voorzichtigheid en kloekmoedigheid.

64Of: opdat door mij de prediking vervuld zou worden. Zie vers 5.

65Dat is, opdat ik nog tijd en gelegenheid zou hebben om het Evangelie onder de heidenen, welker apostel ik ben, Rom. 11:13, verder te verbreiden.

66Dat is, uit een groot en tegenwoordig gevaar des doods, gelijk daarin zijn degenen die alrede in den muil en de kaken van een wreden leeuw zijn geraakt, Ps. 22:22; 58:7. Anderen verstaan door den leeuw den keizer Nero, die omwille van zijn wreedheid alzo wordt genaamd, gelijk doorgaans de tirannen en vijanden der kerk, Ps. 35:17; 91:13. Spr. 28:15. Jer. 2:15; 4:7. Alzo noemt Christus den koning Herodes om zijn loosheid een vos, Luk. 13:32.

18En de Heere 67zal mij verlossen 68van alle boos werk, en bewaren 69tot Zijn hemels Koninkrijk. Denwelken zij de heerlijkheid 70in alle eeuwigheid. Amen.

67Dat is, ik ben daarvan verzekerd uit Zijn beloften, Ps. 34:20; 41:3; 55:23.

68Dat is, van verzaking of krenking der waarheid en vertwijfeling aan Zijn hulp.

69Dat is, totdat Hij hetzelve eindelijk zal geven.

70Gr. in eeuwigheden der eeuwigheden.

Groeten en zegenbede

19Groet i71Prisca en Áquila en het huis van 72Onesíforus.

71Zie van deze Hand. 18:2. Rom. 16:3.

72Zie van deze 2 Tim. 1:16.

i Hand. 18:2. Rom. 16:3.

2073Erástus is te Korinthe gebleven, en 74Trófimus heb ik 75te Miléte krank gelaten.

73Zie van hem Hand. 19:22. Rom. 16:23.

74Zie van hem Hand. 20:4; 21:29.

75Zie van deze stad Hand. 20:15, 17.

21Benaarstig u om vóór den winter te komen. U groet Eubúlus, en Púdens, en Linus, en Claudia, en al de broeders.

22De Heere Jezus Christus zij 76met uw geest. De genade zij met 77ulieden. Amen.

76Dat is, geve u Zijn genade, voornamelijk naar de ziel.

77Dat is, niet alleen met u, Timotheüs, maar ook met alle gelovigen te Efeze.

-*De tweede zendbrief aan Timotheüs, die de eerste verkoren opziener van de gemeente der Efezeren was, is geschreven van Rome, als Paulus de tweede reize voor den keizer Nero gesteld was.

*Deze onderschriften, gelijk zij onzeker zijn wie ze gesteld heeft, zo is ook hun waarheid onzeker. Zie de onderschriften van verscheidene voorgaande zendbrieven.

Einde van den tweeden zendbrief van PAULUS aan Timótheüs.