HET TWEEDE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 9.

David, gedenkende aan zijn beloften die hij Jonathan gedaan had, doet deszelfs zoon Mefiboseth zoeken en tot zich brengen, vs. 1, enz. Geeft hem al Sauls goed, en stelt Ziba daarover tot regent, maar neemt Mefiboseth aan zijn tafel, 7.


Weldadigheid aan Mefibóseth

1EN David zeide: Is er nog iemand die overgebleven is van het huis van Saul, dat ik weldadigheid aan hem doe om 1Jónathans wil?

1Zie 1 Samuël 20. 2 Sam. 1:26.

2Het huis van Saul nu had een 2knecht, wiens naam was a3Ziba; en zij riepen hem tot David. En de koning zeide tot hem: Zijt gij Ziba? En hij zeide: 4Uw knecht.

2Een bezorger van het huis, als hofmeester, Gen. 15:2, 3. Vgl. onder, vers 10.

3Hebr. Tsiba.

4Dat is, ik ben Ziba, tot uw dienst.

a 2 Sam. 16:1.; 19:17.

3En de koning zeide: Is er niet nog iemand van het huis van Saul, dat ik 5Gods weldadigheid bij hem doe? Toen zeide Ziba tot den koning: Er is nog een zoon van Jónathan, die 6geslagen is aan bbeide voeten.

5Zie 1 Sam. 20:14, 15, 16, 17.

6Als 2 Sam. 4:4. Dat is, kreupel, als onder, vers 13.

b 2 Sam. 4:4.

4En de koning zeide tot hem: Waar is hij? En Ziba zeide tot den koning: Zie, hij is in het huis van Machir, den zoon van Ammiël, te 7Lódebar.

7Gelegen over de Jordaan, in het land Gilead, niet ver van Mahanaïm. Zie 2 Sam. 17:27.

5Toen zond de koning David heen, en hij 8nam hem uit het huis van Machir, den zoon van Ammiël, van Lódebar.

8Dat is, liet hem halen.

6Als nu Mefibóseth, de zoon van Jónathan, den zoon van Saul, tot David inkwam, zo viel hij op zijn aangezicht en boog zich neder. En David zeide: Mefibóseth! En hij zeide: Zie, hier is uw knecht.

7En David zeide tot hem: Vrees niet, want ik zal 9zekerlijk weldadigheid bij u doen, om uws vaders Jónathans wil; en ik zal 10u alle 11akkers van uw vader Saul 12wedergeven, en gij zult geduriglijk 13brood eten aan mijn tafel.

9Hebr. ik zal doende doen, enz.

10En uw zoon, vss. 9, 12.

11Of: al het veld, land.

12Dewijl Isboseth en anderen van Sauls huis tegen David gekrijgd hadden, zo waren hun goederen aan den koning vervallen, die ze nu Mefiboseth wedergeeft.

13Dat is, dagelijks bij mij eten en drinken, ter tafel bij mij gaan. Zie 2 Sam. 3:35.

8Toen boog hij zich en zeide: Wat is uw knecht, dat gij omgezien hebt naar een 14doden hond, als ik ben?

14Een spreekwoord bij de Joden, waarmede iemands nietigheid en verachtelijkheid wordt uitgedrukt. Zie 1 Sam. 24:15. 2 Sam. 16:9. Vgl. 2 Sam. 3 op vers 8.

9Toen riep de koning Ziba, Sauls 15jongen, en zeide tot hem: Al wat Saul gehad heeft en zijn ganse huis, heb ik den 16zoon uws heren gegeven.

15Dat is, die Sauls knecht geweest was.

16Te weten Mefiboseth; of, als sommigen, Micha (vers 12), als die daarvan zou leven; maar hiermede was de vader niet uitgesloten, als vers 7.

10Daarom zult gij voor hem het land bearbeiden, gij en uw zonen en uw knechten, en zult de vruchten inbrengen, opdat de zoon uws heren brood hebbe dat hij ete; en Mefibóseth, de zoon uws heren, zal geduriglijk brood eten aan mijn tafel. Ziba nu had vijftien zonen en twintig knechten.

11En Ziba zeide tot den koning: Naar alles wat mijn heer de koning zijn knecht gebiedt, alzo zal uw knecht doen; 17ook zou Mefibóseth, etende aan mijn tafel, als een van des konings zonen zijn.

17Hij wil zeggen dat hij ook Mefiboseth zelven (indien het den koning had beliefd) aan zijn tafel zo wel zou behandeld hebben, alsof hij aan het hof was. Anderen nemen dit voor de woorden des konings, aldus: Maar Mefiboseth, zeide de koning, zal eten aan mijn tafel, als een van des konings zonen.

12Mefibóseth nu had een kleinen zoon, wiens naam was Micha; en allen 18die in het huis van Ziba woonden, waren Mefibóseths knechten.

18Hebr. alle of de ganse woning van het huis van Ziba.

13Alzo woonde Mefibóseth te Jeruzalem, omdat hij geduriglijk at aan des konings tafel; 19en hij was kreupel aan beide zijn voeten.

19Of: hoewel hij, enz.