HET TWEEDE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 8.

David brengt de Filistijnen onder, vs. 1. Mitsgaders de Moabieten, 2. Slaat ook Hadad-ezer, koning van Zoba, 3. En de Syriërs van Damascus, die hem te hulp kwamen, 5. Legt garnizoen in Syrië van Damascus, 6. Wordt van den koning Thoï met treffelijke geschenken vereerd, die hij, met groten buit, den Heere heiligt, 10. Slaat de Edomieten, en legt garnizoen in hun land, 13. Verhaal van Davids regering, en de voornaamste officieren, 15.


Davids overwinningen

1ENa het geschiedde daarna, dat David de Filistijnen sloeg en bracht hen ten onder; en David nam 1Meteg-Amma uit der Filistijnen hand.

1Dat is, den toom van Amma of van den elleboog. Het schijnt ganselijk, dat hierdoor verstaan wordt de koninklijke hoofdstad der Filistijnen Gath, die uitdrukkelijk vermeld is 1 Kron. 18:1, en (als sommigen menen) gelegen op een berg genoemd Amma, en hier geheten een toom, omdat zij door haar vastheid en macht de omliggende plaatsen in dwang hield en den inval der vijanden belette.

a 1 Kron. 18:1.

2Ook sloeg hij de Moabieten en 2mat hen met een snoer, 3doende hen ter aarde nederliggen; en hij mat met twee snoeren om te doden en met een vol snoer om in het leven te laten. Alzo werden de Moabieten David tot knechten, brengende 4geschenken.

2Dat is, hij deelde hun land bij meting, hetwelk men te dien tijde deed met snoeren of koorden; ombrengende bij loting de inwoners van twee delen, maar één volkomen deel latende in het leven. Of: hij deelde het volk in drie gelijke delen bij loting, zo gelijk alsof zij met snoeren gemeten waren, enz. God had wel bevolen Ammon en Moab (als Lots nakomelingen) te verschonen, Deut. 2:9, 19, maar dewijl zij bittere vijandschap tegen Gods volk gepleegd hadden en met deszelfs vijanden aanspanden, zo heeft David hen als zodanigen vijandelijk moeten behandelen. Zie Num. 22:2, 3, 4, enz.; 24:17; 25:17, 18; 31:2. Richt. 3:14, 21, 28, 30. 1 Sam. 14:47. 2 Sam. 10:4, 7, enz.

3Uit verachting hen ter aarde nederleggende. Of hen alzo mat makende dat zij als ter aarde nederbukten, mat en overwonnen zijnde.

4Tot een teken van onderdanigheid. Alzo vers 6.

3David sloeg ook 5Hadad-ézer, den zoon van Rechob, den koning van 6Zoba, toen 7hij heentoog 8om zijn hand te wenden naar de rivier Frath.

5Ook genoemd Hadar-ezer, 1 Kron. 18:3.

6Zie 1 Sam. 14:47. Dit meent men geweest te zijn het gedeelte van Syrië dat Sophene genoemd wordt; komende deze woorden Zoba of Zova en Sophene zeer na overeen. Zie ook 2 Sam. 10:6.

7David, of, als sommigen, Hadad-ezer.

8Dat is, om zijn macht uit te strekken, enz. Anders: om zijn grenzen te stellen of herstellen (Hebr. te doen wederkeren of weder te brengen) aan de rivier Frath, dat is, Eufraat, welke landpale Israël van God beloofd was en dienvolgens hem moest toegeëigend worden. Vgl. 1 Kron. 18:3 en zie Gen. 15:18, enz.

4En David bnam hem duizend 9wagens af en zevenhonderd 10ruiters en twintigduizend man te voet; en David ontzenuwde 11alle 12wagenpaarden en hield daarvan honderd wagens over.

9Dit is hier ingevoegd uit 1 Kron. 18:4, alwaar deze historie wordt herhaald.

10Versta (zo enigen dit nemen) rotten van ruiters, elk rot bestaande uit tien, makende alzo tezamen zevenduizend ruiters, welk getal uitdrukkelijk staat 1 Kron. 18:4. Vgl. 2 Sam. 10 op vers 18.

11Uitgezonderd de honderd die hij behield, als volgt.

12Of: wagens. Zie Joz. 11:6.

b 1 Kron. 18:4.

5En 13de Syriërs van Damascus kwamen om Hadad-ézer, den koning van Zoba, te helpen; maar David sloeg van de Syriërs twee en twintig duizend man.

13Hebr. Aram, dat is, Syrië, zie Gen. 10 op vers 22. Gen. 22 op vers 21, waardoor de Syriërs verstaan worden. Syrië van Damascus was wel het voornaamste deel of koninkrijk onder al de gedeelten, landen, provincies of koninkrijken (waarvan enige verhaald worden 2 Sam. 10:6) die onder Syrië begrepen waren; zijnde tot onderscheid genoemd Syrië van Damascus, van den naam der vermaarde hoofdstad van dit koninkrijk.

6En David legde bezettingen in Syrië van Damascus, en de Syriërs werden David tot knechten, 14brengende geschenken; en de HEERE 15behoedde David overal waar hij heen toog.

14Als vers 2.

15Of: gaf David heil of overwinning; waarvoor het Hebreeuwse woord bekwamelijk kan worden genomen in krijgszaken. Alzo vers 14. 2 Sam. 22 op vers 51. 2 Sam. 23:10, 12. Ps. 20:6. Spr. 21:31, enz.

7En David nam de gouden schilden die bij Hadad-ézers 16knechten geweest waren, en bracht ze te Jeruzalem.

16Dat is, officieren.

8Daartoe nam de koning David zeer veel koper uit 17Betach en uit Beróthai, steden van Hadad-ézer.

17Tibchath en Chun genoemd 1 Kron. 18:8.

9Als nu 18Thoï, de koning van 19Hamath, hoorde dat David het ganse heir van Hadad-ézer geslagen had,

18Ook genoemd Thoü, 1 Kron. 18:9.

19Zie Num. 13 op vers 21.

10Zo zond Thoï zijn zoon 20Joram tot den koning David om hem te vragen naar zijn 21welstand en om hem te 22zegenen, vanwege dat hij tegen Hadad-ézer gekrijgd en hem geslagen had (want Hadad-ézer 23voerde steeds krijg tegen Thoï); en in 24zijn hand waren zilveren vaten en gouden vaten en koperen vaten;

20Hadoram genoemd 1 Kron. 18:10.

21Hebr. naar vrede, dat is, om hem vriendelijk te begroeten. Zie Gen. 43 op vers 27.

22Hem te begroeten en geluk te wensen vanwege de verkregen victorie, dat is (als men zegt) te congratuleren.

23Hebr. was een man der krijgen van Thoï; dat is, hij deed hem steeds den oorlog aan, was zijn vijand en tegenstrijder, die hem niet ongekweld liet. Zie Gen. 9 op vers 20 en vgl. Richt. 12 op vers 2. 2 Sam. 18 op vers 20. 2 Kron. 35 op vers 21. Ps. 41:10.

24Dat is, Joram, de zoon van Thoï, had deze geschenken bij zich, onder zijn handen, als men zegt. Zie gelijke manier van spreken 1 Sam. 9:8. 2 Kon. 5:5, enz.

11Welke de koning David ook den HEERE heiligde, met het zilver en het goud, dat hij geheiligd had van alle heidenen die hij zich onderworpen had:

12Van Syrië en van Moab en van de kinderen Ammons en van de Filistijnen en van Amalek, en van den roof van Hadad-ézer, den zoon van Rechob, den koning van Zoba.

13cOok maakte zich David een naam, als hij wederkwam, nadat hij de Syriërs geslagen had, 25in het Zoutdal, 26achttienduizend.

25Te weten, maakte hij zich een naam, of slaande in het Zoutdal, enz., waarvan 2 Kon. 14:7. Dit dal lag aan het zuideinde van de Zoutzee, aan het oosteinde van het gebergte der Edomieten of Seïr.

26Van de Edomieten zie 1 Kron. 18:12, waarop het volgende vers past. Vgl. ook Ps. 60 op vers 2.

c Ps. 60:2.

14En hij legde bezettingen in Edom; in gans Edom legde hij bezettingen, en alle Edomieten werden 27David tot knechten; en de HEERE 28behoedde David overal waar hij heen toog.

27En zijn nakomelingen, tot den tijd van Joram, Josafats zoon. Zie 2 Kon. 8:22.

28Als vers 6.

15Alzo regeerde David over gans Israël, en David 29deed zijn ganse volk 30recht en gerechtigheid.

29Hebr. was doende.

30Zie Gen. 18 op vers 19.

16dJoab nu, de zoon van Zerúja, was 31over het heir; en Jósafat, zoon van Ahílud, was 32kanselier.

31Dat is, generaal krijgsoverste.

32Zie 1 Kon. 4 op vers 3.

d 1 Kron. 18:15.

17En 33Zadok, Ahítubs zoon, en 34Achimélech, Abjathars zoon, waren 35priesters; en Serája was 36schrijver.

33Van Aärons linie door Eleazar, 1 Kron. 6:4, 8; 24:3. Zie van dezen 2 Sam. 15:24; 20:25. 1 Kron. 16:39; 24:3; 29:22. Insgelijks 1 Kon. 1:8, 32, 38; 2:35.

34Van Aärons linie door Ithamar en Eli, 1 Kron. 24:3.

35Van de ordeningen der priesters zie Num. 3 op vers 32. 2 Kon. 23 op vers 4.

36Zie 1 Kon. 4:3.

18Er was ook Benája, zoon van Jójada, met de 37Krethi en de Plethi; maar Davids zonen waren 38prinsen.

37Over dewelke Benaja overste was. Zie 2 Sam. 20:23. 1 Kron. 18:17. Van Krethi en Plethi zie 1 Kon. 1 op vers 38.

38Of: hoofdofficieren. Van het Hebreeuwse woord (dat anders gemeenlijk priesters betekent) zie Gen. 41 op vers 45. Hier kan het geen priesters betekenen, omdat Davids zonen uit den stam van Juda waren, niet uit den stam van Levi. Dit woord wordt 1 Kron. 18:17 aldus verklaard: Davids zonen waren de eersten aan de hand des konings; of den koning ter hand, als men zegt.