HET TWEEDE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 7.

David tot rust gekomen zijnde, wil den HEERE een huis bouwen, hetwelk de profeet Nathan prijst, vs. 1, enz. Maar God laat het David door denzelven profeet terstond verbieden, met verhaal van de grote weldaden aan hem tevoren bewezen, en belofte van grotere toekomstige, te weten een zoon Salomo, die Gode een huis zou bouwen, en van den Messias, Die uit zijn zaad, naar het vlees, zou voortkomen, 4. Waarover David zeer verwonderd en verheugd zijnde, doet den HEERE een zeer hartelijke dankzegging, 18.


De tempelbouw uitgesteld; de Messías beloofd

1ENa1 het geschiedde als de koning in zijn huis 2zat, en de HEERE hem rust gegeven had van al zijn 3vijanden rondom,

1Vgl. dit ganse hoofdstuk met 1 Kronieken 17.

2Wonende in stilte en rust, als volgt.

3Die alzo voor David vreesden dat zij hem geen krijg meer durfden aandoen; hoewel David uit eigen beweging naderhand verscheidene oorlogen gevoerd heeft, om Israël te stellen in bezitting van het recht en de vrijheid die hun van God beloofd was. Zie Gen. 15:18. 2 Sam. 8:11, 12, 13, 14. 1 Kron. 18:3.

a 1 Kronieken 17.

2Zo zeide de koning tot den profeet Nathan: Zie toch, ik woon in een 4cederen huis, en de ark Gods woont in het midden 5der gordijnen.

4Zie 2 Sam. 5:11.

5Volgens Gods bevel, Ex. 26:1, enz. David wil zeggen dat het hem niet betaamt beter woning te hebben dan de ark, en dat hij daarom voorhad voor God een cederen huis te bouwen. Zie vers 7.

3En Nathan zeide tot den koning: Ga heen, 6doe al wat in uw hart is; want de HEERE is met u.

6Dit spreekt Nathan inderhaast uit zichzelven, niet anders denkende dan dat Davids voornemen Gode behaagde, zonder Zijn openbaring over deze gewichtige zaak te verwachten. Zie desgelijks van Samuël, 1 Sam. 16:6.

4Maar het gebeurde in denzelven nacht, dat het woord des HEEREN tot Nathan geschiedde, zeggende:

5Ga en zeg tot Mijn knecht, tot David: Zo zegt de HEERE: Zoudt gij 7Mij een huis bouwen tot Mijn woning?8

7Alzo spreekt God, omdat Hij Zich in dit huis en boven de ark met Zijn genadige tegenwoordigheid openbaarde.

8Versta daarop: gij zult dat niet doen.

6Want Ik heb in geen huis gewoond bvan dien dag af dat Ik de kinderen Israëls uit Egypte opvoerde, tot op dezen dag; maar Ik 9heb gewandeld in een tent en in een tabernakel.

9Hebr. Ik ben geweest wandelende.

b 1 Kon. 8:16.

710Overal waar Ik met al de kinderen Israëls heb gewandeld, heb Ik wel een woord gesproken met één der stammen Israëls, 11dien Ik bevolen heb Mijn volk Israël te 12weiden, zeggende: Waarom bouwt gij Mij niet een cederen huis?

10De zin is, dat de HEERE Zich nooit beklaagd heeft dat de regenten van Israël Hem geen cederen huis bouwden.

11Uit welken Ik nu en dan een richter of regent genomen of verwekt heb.

12Zie 2 Sam. 5 op vers 2.

8Nu dan, alzo zult gij tot Mijn knecht, tot David, zeggen: Zo zegt de HEERE der 13heirscharen: c14Ik heb u genomen van de schaapskooi, van achter de schapen, dat gij een voorganger zoudt zijn over Mijn volk, over Israël.

13Als 2 Sam. 6 op vers 2.

14Het volgende verhaal van Gods bijzondere weldaden aan David bewezen en in het toekomende te bewijzen, diende om de bekommernis en twijfeling voor te komen die David daaruit had kunnen scheppen, dat God van hem geen huis voor Zich wilde gebouwd hebben; waardoor hij in deze gedachten had kunnen vervallen alsof hij Gode niet aangenaam moest zijn, of dat Hij hem niet waardig kende om zulks te doen.

c 1 Sam. 16:11, 12. Ps. 78:70.

9En Ik ben met u geweest doveral waar gij gegaan zijt, en heb al uw vijanden voor uw aangezicht uitgeroeid; en Ik heb u een groten naam gemaakt, als den naam der groten die op de aarde zijn.

d 2 Sam. 8:6, 14.

10En 15Ik heb voor Mijn volk, voor Israël, een plaats besteld en hem geplant, dat hij 16aan zijn plaats wone en niet meer heen en weder gedreven worde; en de 17kinderen der verkeerdheid zullen hem niet 18meer verdrukken, gelijk als 19in het eerst

15Anders: Ik zal, enz.

16Dat is, in zijn eigen afgezonderd land.

17Zie 2 Sam. 3 op vers 34.

18Hebr. zullen niet toedoen of voortvaren hem (Israël) te verdrukken. Versta dit alles onder conditie van gehoorzaamheid. Zie Deuteronomium 28.

19Dit kan men verstaan van de verdrukking in Egypte.

11En van 20dien dag af dat Ik 21geboden heb richters te wezen over Mijn volk Israël. Doch u heb Ik rust gegeven van al uw vijanden. Ook geeft u de HEERE te kennen, dat de HEERE 22u een huis maken zal.

20Sinds Israël, door Jozua in het beloofde land ingevoerd en geplant zijnde, van verscheidene richters is gediend en beschermd geweest, maar ook van verscheidene vijanden zeer verdrukt en geplaagd, tot dezen tijd toe dat Ik u rust gegeven heb, enz. Zie van het woord richters Richt. 2 op vers 16.

21Dat is, door Mijn bevel, raad en woord verwekt en gesteld heb. Zie 2 Sam. 6 op vers 21.

22In plaats dat gij voorhebt den HEERE een huis te bouwen, laat Hij u weten dat Hij u een huis wil bouwen, dat is, uw koninkrijk bij uw nakomelingen bestendig maken, en (wat veel meer is) uit uw zaad den Messias (naar het vlees), Die een eeuwig Koning over Zijn volk zal zijn, verwekken. Deze profetie moet men alzo verstaan dat zij eensdeels ziet op Salomo, als een voorbeeld van den Heere Christus, anderdeels op Christus, Wiens voorbeeld hij geweest is. En dat sommige dingen passen op Salomo alleen, sommige op Christus alleen en eigenlijk, sommige op hen beiden.

12eWanneer uw dagen zullen vervuld zijn en gij met uw vaderen zult 23ontslapen zijn, zo zal Ik uw 24zaad na u doen opstaan, dat uit 25uw lijf voortkomen zal, en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen.

23Zie Deut. 31 op vers 16. Hand. 13:36.

24Dat is, uw zoon, of een van uw zonen. Versta Salomo, en den Messias, onzen Heere Jezus Christus, Wiens voorbeeld Salomo geweest is. Zie 1 Kron. 28:6. Hand. 13:22, 23. Rom. 1:3, enz. Hebr. 1:5.

25Hebr. uit uw ingewand.

e 1 Kon. 8:20.

13fDie zal Mijn Naam een 26huis bouwen, en Ik zal den stoel zijns koninkrijks bevestigen tot in 27eeuwigheid.

26Salomo den tempel; de Heere Jezus Christus het geestelijk huis, dat is, de kerke Gods.

27Het koninkrijk van Salomo en Davids nakomelingen heeft wel geduurd een langen tijd, maar dit moet men eigenlijk verstaan van het geestelijk Koninkrijk van Jezus Christus, alzo hetzelve alleen eigenlijk eeuwig is. Alzo vers 16. Zie Luk. 1:32, 33.

f 1 Kon. 5:5; 6:12. 1 Kron. 22:10.

14gIk zal 28hem zijn tot een Vader, en hij zal Mij zijn tot een zoon; hdewelke als 29hij misdoet, zo zal Ik hem met een 30mensenroede en met plagen der mensenkinderen straffen.

28Salomo uit genade door aanneming in Christus; maar den Heere Christus Zelven (als Die Mijn eigen, eeuwige en eniggeboren Zoon is) naar de natuur. Zie Joh. 1:18. Hand. 13:33. Rom. 8:32. Hebr. 1:3, 5. 1 Joh. 4:9, enz.

29Namelijk Salomo; want de Heere Christus is gans zonder zonden geweest, zie Jes. 53:9. 2 Kor. 5:21. Hebr. 4:15. 1 Petr. 1:19, hoewel Hij onze zonden op Zich genomen en als onze Borg daarvoor betaald heeft.

30Dat is, vaderlijk en matiglijk, als een mens zijn kind pleegt te tuchtigen; maar zal hem niet verwerpen, als in het volgende verklaard wordt.

g Ps. 89:27. Hebr. 1:5. h Ps. 89:31.

15Maar Mijn goedertierenheid zal van hem niet wijken, gelijk als Ik die weggenomen heb van Saul, dien Ik van voor uw aangezicht heb weggenomen.

16Doch uw huis zal bestendig zijn en uw koninkrijk tot 31in eeuwigheid, 32voor uw aangezicht; uw stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid.

31Zie op vers 13 en vgl. Luk. 1:32, 33.

32Dat is, gij zult het begin van de vervulling dezer beloften beleven en aanschouwen in uw zoon Salomo; waaruit gij zult vertrouwen van de rest alsof gij de vervulling met uw ogen nu aanzaagt. Zie 1 Kon. 1:48; 2:4.

17Naar al deze woorden en naar dit ganse gezicht, 33alzo sprak Nathan tot David.

33Dat is, Nathan heeft alles wat hem van den HEERE was geopenbaard, getrouwelijk aan David overgedragen, zonder iets af of toe te doen.

Davids dankzegging

18Toen ging de koning David 34in en bleef voor het 35aangezicht des HEEREN, en hij zeide: Wie ben ik, Heere HEERE, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt?

34In de tent die hij voor de ark des verbonds had doen maken, 2 Sam. 6:17.

35Zie 2 Sam. 6 op vers 14.

19Daartoe is 36dit in Uw ogen nog klein geweest, Heere HEERE, maar Gij hebt ook over het huis Uws knechts gesproken 37tot van verre heen; en dit naar de 38wet der mensen, Heere HEERE!

36Wat Gij tot dezen tijd toe bij mij gedaan hebt.

37Dat is, van zaken die na een langen tijd eerst zullen geschieden.

38Dat is, gelijk de mensen menselijk plegen te disponeren over hun huis, goed en nakomelingen. Anders: naar een onderwijzing der mensen, dat is, zeer vrijelijk, gemeenzaamlijk en vriendelijk, gelijk mensen met mensen plegen te spreken en hen te leren. Anders: is dit een wijze der mensen? Dat is, alzo met mensen te handelen? Aldus zou de zin zijn: Zijn mensen waardig, dat Gij zo vriendelijk van zulke grote toekomende dingen die in Uw raad besloten zijn, tot hen zoudt spreken? Het is te veel en te groot.

20En wat zal David nog meer tot U spreken? Want Gij kent Uw knecht, Heere HEERE.

21Om Uws 39woords wil en naar Uw 40hart hebt Gij al deze 41grote dingen 42gedaan, 43om aan Uw knecht bekend te maken.

39Dat is, om Uwer belofte wil. Of versta door het WOORD den eeuwigen Zone Gods, Die het zelfstandige Woord des Vaders is, in Welken alle beloften Gods ja en amen zijn. Zie 1 Kron. 17 op vers 19. Hagg. 2 op vers 6.

40Dat is, genadig welbehagen, raad of gunstige genegenheid tot mij.

41Hebr. al deze grootheid.

42David spreekt door geloof en naar de wijze der profeten van het toekomende alsof het alreeds volbracht was, vanwege de zekerheid der Goddelijke beloften.

43Of: makende die aan Uw knecht bekend.

22Daarom zijt Gij groot, HEERE God; iwant er is niemand gelijk als Gij en er is geen God dan 44alleen Gij, 45naar alles wat wij met onze oren gehoord hebben.

44Of: behalve, benevens U.

45Dat is, naar uitwijzen van alles, enz.

i Deut. 3:24; 4:35; 32:39. 1 Sam. 2:2. Ps. 86:8. Jes. 45:5, 18, 22. Mark. 12:29, 32.

23kEn wie is gelijk Uw volk, gelijk Israël, een enig volk op aarde, 46hetwelk 47God is heengegaan Zich tot een volk te verlossen, en om Zich een 48Naam te zetten en om 49voor ulieden deze 50grote en verschrikkelijke dingen te doen aan 51Uw land, voor het aangezicht Uws volks, dat Gij U uit Egypte verlost hebt, de heidenen en hun goden 52verdrijvende.

46Of: dat, dewijl.

47Hebr. ELOHIM zijn heengegaan. Zie van deze manier van spreken Gen. 20 op vers 13.

48Dat is, tot eer Zijns heiligen Naams.

49Te weten, o Israël.

50Hebr. deze grootheid en verschrikkelijkheden of vreselijkheden.

51O God.

52Dit woord is hier ingevoegd uit 1 Kron. 17:21. Anders aldus: voor het aangezicht Uws volks, dat Gij U verlost hebt, van Egypte, van de volken en hun goden.

k Deut. 4:7; 33:29. Ps. 147:20.

24En Gij hebt Uw volk Israël U bevestigd, U tot een volk tot in 53eeuwigheid; en Gij, HEERE, zijt hun tot een 54God 55geworden.

53Versta Israël naar het vlees tot op de komst van Christus, maar het geestelijk Israël (dat is de kerke Gods, bestaande uit gelovige Joden en heidenen) in alle eeuwigheid.

54Zie Gen. 17 op vers 7. Lev. 18 op vers 2.

55Of: geweest.

25Nu dan, HEERE God, doe dit woord dat Gij over Uw knecht en over zijn huis gesproken hebt, bestaan tot in eeuwigheid; en doe gelijk als Gij gesproken hebt.

26En Uw Naam worde grootgemaakt tot in eeuwigheid, dat men zegge: De HEERE der heirscharen is God over Israël; en het huis van Uw knecht David zal bestendig zijn voor Uw aangezicht.

27Want Gij, HEERE der heirscharen, Gij God Israëls, Gij hebt voor het 56oor Uws knechts geopenbaard, zeggende: Ik zal u een huis bouwen. Daarom heeft Uw knecht 57in zijn hart gevonden, dit gebed tot U te bidden.

56Dat is, Gij hebt het mij doen horen, mij geopenbaard, doen weten, wat mij tevoren verborgen was. Zie gelijke manier van spreken Ruth 4:4. 1 Sam. 9:15. Zie aldaar.

57Hebr. zijn hart gevonden, of: met of bij zijn hart gevonden, dat is, hij heeft zich daarover in zijn hart zo gesteld gevonden, dat hij voorgenomen heeft dit gebed tot bewijs van zijn geloof en zijn dankbaarheid voor U uit te spreken.

28Nu dan, Heere HEERE, Gij zijt die God en lUw woorden zullen waarheid zijn, en Gij hebt dit goede tot Uw knecht gesproken.

l Joh. 17:17.

29Zo believe het U nu en zegen het huis van Uw knecht, dat het in eeuwigheid voor Uw aangezicht zij; want Gij, Heere HEERE, hebt het gesproken, en 58met Uw zegen zal het huis van Uw knecht gezegend worden in eeuwigheid.

58Met deze woorden betuigt David zijn geloof, met hetwelk hij deze beloften Gods aannam, vastelijk vertrouwende dat zij zouden worden volbracht.