HET TWEEDE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 23.

Laatste woorden van David, waarin hij betuigt van zijn Goddelijke beroeping tot het koninklijk en profetisch ambt, vss. 1, 2. Profeteert van den Messias Jezus Christus, en de gelukzaligheid onder Zijn regering, met bekentenis van de fouten zijns huizes en een belijdenis van zijn vertrouwen op Gods eeuwig genadeverbond, 3, enz. Verkondigt eindelijk den goddelozen het eeuwig verderf, 6. Verhaal van Davids helden en hun dapperheid, 8.


De laatste woorden van David

1VOORTS zijn dit de 1laatste woorden van David. David, de zoon van Isaï, zegt, en de man die 2hoog is opgericht, de gezalfde van den God Jakobs, en lieflijk in 3psalmen Israëls, zegt:

1Voor zijn dood; naar het voorbeeld van Jakob, Genesis 49, en van Mozes, Deuteronomium 32; 33.

2Verheven uit nederigen stand en gezalfd tot koning over Gods volk.

3Die hij door ingeven des Heiligen Geestes voor de kerke Gods gedicht heeft.

2De Geest des HEEREN heeft door mij gesproken, en Zijn rede is op mijn tong geweest.

3De God Israëls heeft gezegd, de 4Rotssteen Israëls heeft 5tot mij gesproken: Er zal zijn een 6Heerser over de mensen, een 7Rechtvaardige, een Heerser in de 8vreze Gods.

4Als 2 Sam. 22:2. Vgl. 1 Kor. 10:4.

5Anders: van mij; verstaande dat David hier verhaalt de profetieën die God aangaande zijn persoon, koninkrijk en huis geopenbaard had, eensdeels aan David zelven, anderdeels aan de profeten, Samuël, Nathan, enz.

6Versta onzen eeuwigen geestelijken Koning en Heere Jezus Christus, Wiens voorbeeld David (alsook Salomo) geweest is, en van Welken hem God geopenbaard had, dat Hij uit zijn zaad (naar het vlees) zou voortkomen. Vgl. Ps. 2:8; 72:8. Jer. 30:21. Micha 5:1. Anderen nemen het als een beschrijving van de deugden en schuldige plichten der regenten, passende ook daarop de volgende gelijkenis, vers 4, als waardoor beduid zij de aangenaamheid en nuttigheid van zulke regenten als David en Salomo geweest zijn, hoewel gebrekkelijk in vele.

7Zie Jes. 53:11. Jer. 23:5, 6; 33:15, 16. Zach. 9:9 met de aantt.

8Vgl. Jes. 11:2, 3.

4En Hij zal zijn 9gelijk het licht des morgens, wanneer de zon opgaat; des morgens zonder wolken, wanneer van den glans na den regen de grasscheutjes uit de aarde voortkomen.

9Dat is, de komst van den Messias, en de verrichting van Zijn zaligmakend ambt zal zo lieflijk, aangenaam, nut en vruchtbaar zijn voor Zijn kerk als de zaken in deze gelijkenis verhaald, zijn voor de aarde en haar gewas. Vgl. met dit vers Ps. 110:3. Hos. 6:3. Insgelijks Jes. 60:1, 2. Mal. 4:2. Luk. 1:78 en voorts Jes. 44:3, 4, enz.; 55:10, 11, enz.

510Hoewel mijn huis alzo niet is bij God, nochtans heeft Hij mij een eeuwig verbond gesteld, dat in alles 11welgeordineerd en bewaard is; voorzeker is daarin al mijn heil en alle lust, hoewel Hij het nog niet doet 12uitspruiten.

10David belijdt hier zijn en zijns huizes zonden en onwaardigheid (vgl. 2 Sam. 7:18, 19, enz., en zie 2 Samuël 11; 12; 13; 15, enz.) en roemt daartegenover Gods onverdiende weldadigheid, hem bewezen door het eeuwig en onveranderlijk genadeverbond, zijnde gegrond in den Messias, Wiens dag David (als Abraham) door het geloof ziende, daarop getroost en verheugd in den Heere ontslapen is. Vgl. 2 Sam. 22:51 en Ps. 72:20 met de aantt.

11Dat is, hetwelk in Gods eeuwigen raad, tot Zijn eer en zaligheid Zijns volks, met alle middelen daartoe behorende, wijselijk besloten en voorbeschikt is, en tot de eindelijke vervulling toe zo vast bewaard is en gehouden zal worden dat de poorten der hel daartegen niet zullen vermogen. Vgl. Matth. 16:18. Hand. 13:23, 32, 33, enz. Ef. 1:3, 4, enz. 1 Petr. 1:5, 10, 11, enz.

12Dat is, hoewel de beloofde Scheut of Spruite van Isaï en van David, de Middelaar des verbonds, de Messias, nog niet is gekomen. Vgl. Jes. 4:2; 11:1. Jer. 23:5; 33:15. Zach. 3:8; 6:12. Sommigen verstaan dat David in het 4de en 5de vers tegen elkander stelt de vergankelijkheid van de dingen die vers 4 verhaald staan, en de eeuwigheid van zijn koninkrijk en huis in den Messias, Die uit zijn zaad voortkomen zou; en zetten deze verzen aldus over: 4 En, gelijk een licht des morgens, wanneer de zon opgaat; des morgens zonder wolken zijnde, van den glans, van den regen, de grasscheutjes uit de aarde uitspruiten; 5 Dat alzo mijn huis bij God niet zal zijn; want Hij heeft mij een eeuwig verbond gesteld, in alles wel toegerust en bewaard; voorzeker al mijn heil en welgevallen is, dat Hij het niet zal doen uitspruiten. (Als hetwelk nu schoon uitgesproten is en in der eeuwigheid niet zal vergaan.)

6Maar de mannen 13Belials, die zullen altemaal zijn als doornen, die weggeworpen worden, omdat men ze met de hand niet kan vatten;

13Dat is, verworpenen, goddelozen, deugnieten, verachters en vijanden van het Koninkrijk van Christus. Zie van dit woord Deut. 13 op vers 13.

7Maar een iegelijk die ze zal aantasten, 14voorziet zich met ijzer en het hout ener spies; en zij zullen 15ganselijk met vuur verbrand worden 16te zelver plaatse.

14Hebr. wordt vervuld, dat is, hij vult zijn hand, hij voorziet zich eerst met enig instrument, waarmede hij de doornen onbeschadigd kan behandelen.

15Hebr. verbrandende verbrand worden.

16Waar zij zijn gewassen of heengeworpen, waar ze liggen; Hebr. eigenlijk: in de zitplaats of verblijfplaats of stoel.

Davids helden

8aDit zijn de namen der 17helden die David gehad heeft: 18Joscheb Baschébeth, de zoon van Tachkemóni, 19de voornaamste der hoofdlieden. Deze was Adíno, de Ezniet, 20die zich stelde tegen achthonderd, 21die van hem verslagen werden op eenmaal.

17Alzo worden hier genoemd Davids voornaamste krijgsofficieren, vanwege hun bijzondere dapperheid, manhaftigheid en onversaagdheid in den oorlog. De orde die onder hen naar hun dapperheid en verdienste van David is aangesteld, is zeer aanmerkelijk.

181 Kron. 11:11 wordt hij genoemd Jasobam, uit welke plaats het woord zoon hier ook is ingevoegd, gelijk ook aldaar Hachmoni wordt gesteld voor Tachkemoni.

19Hebr. het hoofd.

20Anders: die de overhand had over of tegen, enz.

21Vgl. 1 Kron. 11:11. Sommigen menen dat van deze achthonderd maar driehonderd op de plaats zijn doodgebleven, omdat dit getal in het boek der Kronieken alleen vermeld wordt. Anderen houden het voor twee verscheidene victories.

a 1 Kron. 11:11.

9En na hem was Eleázar, de zoon van Dodo, zoon van 22Ahóhi; deze was onder de drie helden met David, toen zij de Filistijnen 23beschimpten die aldaar ten strijde verzameld waren, en de mannen Israëls waren opgetogen.

221 Kron. 11:12 de Ahohiet.

23Of: hoon, spijt aandeden, met uitdagen, enz. Anders: toen zij zichzelven waagden, of hun zielen versmaadden of verachtten, tegen de Filistijnen, dat is, toen zij hun leven of personen waagden, in gevaar stelden. Zie Richt. 5:18, alwaar die manier van spreken alzo vol gevonden wordt.

10Deze stond op en sloeg onder de Filistijnen, totdat zijn hand moede werd, ja, zijn hand aan het zwaard kleefde; en de HEERE wrocht een 24groot heil ten zelven dage. En 25het volk keerde weder hem na, alleenlijk om te plunderen.

24Of: een grote overwinning; alzo vers 12. 2 Sam. 22 op vers 51. Zie aldaar.

25Dat bereids opgetogen was, keerde weder terug en volgde hem, niet om te strijden (dewijl hij de victorie bevochten had), maar om te roven.

11Na hem nu was Samma, de zoon van Agé, de Harariet. Toen de Filistijnen verzameld waren in een 26dorp en aldaar een stuk akker was vol 27linzen, en het volk voor het aangezicht der Filistijnen vluchtte,

26Anders: in een hoop (als vers 13), of: tot voedering, om foerage te halen.

27Alsook gerst, 1 Kron. 11:13, welke de Filistijnen mogen hebben willen wegvoeren of in den brand steken.

12Zo stelde hij zich in het midden van dat stuk en 28verloste dat en sloeg de Filistijnen; en de HEERE wrocht een groot heil.

28Of: hield dat in.

13Ook gingen af 29drie van de dertig hoofden en kwamen in den oogst tot David, in de spelonk van 30Adullam; en der Filistijnen 31hoop had zich gelegerd in het dal 32Refaïm.

29Of: deze drie de voornaamsten boven de dertig.

30Zie 1 Sam. 22:1.

31Hiervoor staat 1 Kron. 11:15 leger. Van het Hebreeuwse woord zie Ps. 68 op vers 11.

32Of: der reuzen. Zie 2 Sam. 5 op vers 18.

14En David was toen in een 33vesting; en de bezetting der Filistijnen was toen te Bethlehem.

33Zie 1 Sam. 22:4, 5. Sommigen verstaan hier de burcht Sion, waarvandaan David (hebbende die ingenomen) uitgetogen is naar Adullam tegen de Filistijnen.

15En David kreeg lust en zeide: 34Wie zal mij water te drinken geven uit Bethlehems bornput, die in de poort is?

34Dat is, och, dat mij iemand, enz. Een manier van wensen bij de Hebreeën; als elders dikwijls.

16Toen braken die drie helden door het leger der Filistijnen en putten water uit Bethlehems bornput, die in de poort is, en droegen het en kwamen tot David; doch hij wilde dat niet drinken, maar goot het uit voor den HEERE;

17En zeide: Het zij verre van mij, o HEERE, dat ik dit zou doen; zou 35ik drinken het bloed der mannen die heengegaan zijn 36met gevaar huns levens? En hij wilde het niet drinken. Dit deden die drie helden.

35Dit is hier ingevoegd uit 1 Kron. 11:19. Anders aldus: is het niet het bloed, enz.

36Hebr. met of op hun zielen.

18Abísaï, Joabs broeder, de zoon van Zerúja, die was ook een hoofd van 37drie; en die 38hief zijn spies op tegen driehonderd, die van hem verslagen werden; en hij had een naam onder 39die drie.

37Of: hoofdlieden.

38Of: zwaaide, velde, drilde, enz.

39Dat is, welker hoofd hij was, maar niet de drie eersten, die genoemd zijn vss. 8, 9, 11; en alzo in het begin van het volgende vers.

19Was hij niet de heerlijkste van die drie? Daarom was hij hun tot een overste. Maar hij kwam niet tot aan die eerste drie.

20Voorts Benája, de zoon van Jójada, de zoon van een dapperen man, groot van daden, van 40Kábzeël; die sloeg twee 41sterke leeuwen van Moab; ook ging hij af, en sloeg een leeuw in het midden van een kuil in den 42sneeuwtijd.

40Hebr. Kabtseël. Een stad gelegen in het zuideinde van Juda, Joz. 15:21.

41Hebr. ariël, dat is, leeuw Gods. Sommigen verstaan door dit woord eigenlijk leeuwen, sommigen mannen als leeuwen. Anderen: twee sterke plaatsen, genoemd Ariël, die hij ingenomen of het garnizoen daarvan geslagen heeft.

42Als de wilde beesten allerhongerigst en wreedst zijn.

21Daartoe sloeg hij een Egyptischen man, een man van 43aanzien; en in de hand des Egyptenaars was een 44spies, maar hij ging tot hem af met een staf; en hij rukte de spies uit de hand des Egyptenaars en doodde hem met zijn eigen spies.

43Vanwege bijzondere lengte en anderszins uitstekende. Zie 1 Kron. 11:23.

44Zie 1 Kron. 11:23.

22Die dingen deed Benája, de zoon van Jójada; dies had hij een naam onder de drie helden.

23Hij was de heerlijkste van de dertig, maar tot die drie eersten kwam hij niet; en David stelde hem over zijn 45trawanten.

45Hebr. tot zijn horing, of: over zijn toeluistering of gehoorzaamheid, dat is, over de mannen zijner gehoorzaamheid. Versta de trawanten, die steeds bij en om hem moesten zijn om zijn bevelen te horen en te gehoorzamen. Sommigen verstaan hier de koninklijke garde, genoemd de Krethi en Plethi. Zie 2 Sam. 8:18; 20:23. Vgl. 1 Sam. 22:14.

24Asahel, Joabs broeder, was onder de dertig; Elhanan, de zoon van Dodo, van Bethlehem;

25Samma, de 46Harodiet; Elíka, de Harodiet;

46Zie Richt. 7 op vers 1.

26Helez, de Paltiet; Ira, de zoon van Ikkes, de 47Tekoïet;

47Zie 2 Sam. 14 op vers 2.

27Abiëzer, de 48Anathothiet; Mebúnnai, de Husathiet;

48Zie Joz. 21:18. 1 Kon. 2:26. Jer. 1:1; 11:21.

28Zalmon, de Ahohiet; Máharai, de Netofatiet;

29Heleb, de zoon van Báëna, de Netofatiet; Ithai, de zoon van Ribai, van 49Gíbea der kinderen Benjamins;

49Zie Richteren 19; 20.

30Benája, de 50Pirhathoniet; Hiddai, van de 51beken van 52Gaäs;

50Zie Richt. 12 op vers 13.

51Of: dalen, valleien.

52Een berg in Efraïm gelegen, alwaar Jozua begraven was, Richt. 2:9, en een of meer beken waren spruitende, die tot in de Middellandse Zee liepen, naar uitwijzen der kaarten.

31Abi-Albôn, de Arbathiet; Azmáveth, de Barhumiet;

32Eljachba, de Saälboniet; van de zonen van Jasen, Jónathan;

33Samma, de Harariet; Ahíam, de zoon van Sarar, de Harariet;

34Elifélet, de zoon van Ahasbai, de zoon van een Maächatiet; Elíam, de zoon van Achitófel, 53de Giloniet;

53Zie 2 Sam. 15:12.

35Hezrai, de Karmeliet; Páërai, de Arbiet;

36Jígeal, de zoon van Nathan, van Zoba; Bani, de Gadiet;

37Zelek, de Ammoniet; Náharai, de 54Beërothiet, de wapendrager van Joab, den zoon van Zerúja;

54Zie 2 Sam. 4:2.

38Ira, de Jithriet; Gareb, de Jithriet;

39Uría, de Hethiet, 55zeven en dertig in alles.

55Joab, die generaal krijgsoverste en de naaste na den koning was, onder dit getal (naar het gemeen gevoelen) mede begrepen zijnde; hoewel het den Heiligen Geest niet beliefd heeft zijn naam daaronder te stellen. 1 Kronieken 11 wordt een groter getal verhaald dan hier, omdat enigen in plaats der verstorvenen gesteld of ook anderszins bijgevoegd mogen zijn.