HET TWEEDE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 22.

Een zeer heerlijk lof- en danklied van David, waarin hij met alle kracht van zijn geest zijn God ten hoogste roemt, zeer levendig afmalende zijn uiterste noden en gevaren waarin hij geweest is vanwege de bittere vervolging van al zijn vijanden, die hem ten onrechte gehaat en steeds naar zijn verderf getracht hebben; daarnevens met zeer hooggaande woorden beschrijvende de onbegrijpelijke genade en almogende hand des Heeren, Die hem (zijnde onschuldig, en in alle oprechtheid voor Hem wandelende) zeer wonderbaarlijk altijd verlost, verhoogd, al zijn vijanden gedempt, en hem tot rust eindelijk gebracht heeft. Ondertussen wijst hij door den profetischen geest op het bestendig, eeuwig en onoverwinnelijk Koninkrijk van onzen Heiland Jezus Christus, Wiens voorbeeld hij was, betuigende de toekomstige beroeping der heidenen tot de gehoorzaamheid en gemeenschap van den Heere Christus en van Zijn kerk.


Davids danklied

1EN David sprak de woorden dezes lieds tot den HEERE, ten dage als de HEERE hem verlost had uit de hand van al zijn vijanden 1en uit de hand van Saul.

1Dat is, voornamelijk uit Sauls hand, wiens vervolging de allergevaarlijkste voor David was. Vgl. Mark. 16:7.

2Hij zeide dan: a2De HEERE is mij mijn 3Steenrots en mijn Burcht en mijn Uithelper.

2Vgl. met dit lied den 18den psalm.

3Zie Deut. 32 op vss. 4, 31. Alzo onder, vers 47.

a Ps. 18:2.

34God is mijn Rots, bik zal op Hem 5betrouwen; mijn Schild en de 6Hoorn mijns heils, mijn 7hoog Vertrek en mijn Toevlucht, mijn Verlosser, van geweld hebt Gij mij verlost.

4Hebr. God mijns rotssteens.

5Of: tot Hem toevlucht nemen; alzo vers 31. Vgl. Ruth 2 op vers 12.

6Dat is, Die mij met Zijn sterkte voorvecht, beschermt en behoudt. Een gelijkenis genomen van de beesten die zich met de hoornen verweren en beschermen. Vgl. Num. 23:22; 24:8. Deut. 33 op vers 17.

7Hebr. eigenlijk: hoogte, hoge plaats. Als een hoogte, waar ik mij berg en verzekerd ben. Deze en andere gelijkenissen zijn genomen van de middelen die men toen gebruikte om zich voor het geweld der vijanden te bergen en te beschermen, als op rotsen, hoogten, torens, burchten, vestingen, enz.

b Hebr. 2:13.

4Ik 8riep den HEERE aan, 9Die te prijzen is, en ik werd verlost van mijn vijanden.

8Hebr. eigenlijk: zal aanroepen; en zo dikwijls in het volgende. De Hebreeën gebruiken veel in het verhalen van gepasseerde geschiedenissen woorden die anderszins eigenlijk den toekomenden tijd betekenen; gelijk zij ze somtijds ook gebruiken voor den tegenwoordigen tijd of iets dat doorgaans en gewoonlijk geschiedt.

9Of: Geprezene.

5Want 10baren des doods hadden mij omvangen, beken 11Belials verschrikten mij.

10Met deze zeer schone, hooggaande verbloemde redenen wil David zeggen dat zijn noden zodanig geweest zijn, dat hij zonder Gods wonderlijke en krachtige verlossing een verloren man ware geweest.

11Dat is, van heilloos en ondeugend gespuis, of van den duivel en van zijn instrumenten. Zie Deut. 13 op vers 13.

6Banden der 12hel omringden mij, strikken des doods bejegenden mij.

12Of: des grafs, dat is, benauwdheden die den dood dreigden. Anders: smarten der hel.

7Als mij bange was, riep ik den HEERE aan, en riep tot mijn God; en Hij hoorde mijn stem uit 13Zijn paleis, en mijn geroep 14kwam in Zijn oren.

13Dat is, uit den hemel, vanwaar Hij de volgende wonderen tot Davids verlossing beschikte. Anders: tempel, dat is, tabernakel. Zie Ps. 5 op vers 8.

14Dit woord is hier ingevoegd uit Ps. 18:7.

8Toen 15daverde en beefde de aarde, de fundamenten des hemels beroerden zich, en daverden, omdat 16Hij ontstoken was.

15Dit is een figuurlijke beschrijving van aardbevingen en schrikkelijke stormen, waardoor God, van David aangeroepen zijnde, voor hem en zijn volk tegen de vijanden gestreden heeft. Vgl. Richt. 5 op vss. 20, 21. Ps. 29:5, 6, 7, enz.; 144:5, 6, 7. Van fundamenten, pilaren en krachten des hemels zie Job 26 op vers 11.

16Hebr. omdat Hem ontstoken was, te weten de toorn.

9Rook ging op van Zijn neus, en een vuur uit Zijn mond verteerde; kolen werden 17daarvan aangestoken.

17Of: van Hem, te weten den Heere.

10En Hij boog den hemel en 18daalde neder, en donkerheid was onder Zijn voeten.

18Menselijk van God gesproken, ten aanzien van Zijn werkingen in de lucht, waardoor Hij Zijn bijzondere tegenwoordigheid bewijst, met stormwinden, slagregen, donder, bliksem, hagel, enz., als volgt.

11En Hij voer op een 19cherub en vloog, en werd gezien op de vleugelen des winds.

19Dat is, engel (zie Gen. 3 op vers 24), waardoor de heirscharen der engelen worden verstaan, die God tot Zijn dienst gebruikt naar Zijn believen.

12En Hij zette duisternis rondom Zich tot tenten, een 20samenbinding der wateren, wolken des hemels.

20In de dikke zwarte wolken houdt God de wateren als samengebonden, ontbindende en nederstortende dezelve als het Hem belieft. Zie Job 26:8.

1321Van den glans voor Hem heen werden kolen des vuurs aangestoken.

21Beschrijving van den bliksem, als vers 9.

14De HEERE donderde van den hemel, en de Allerhoogste gaf Zijn 22stem.

22Het geluid der donderslagen. Zie Ps. 29 op vers 3.

15En Hij zond pijlen uit en verstrooide hen, bliksem en 23verschrikte hen.

23Of: versloeg hen, verdeed hen, te weten de vijanden.

16En de diepe 24kolken der zee werden gezien, de gronden der wereld werden ontdekt, door het 25schelden des HEEREN, van het geblaas des winds 26van Zijn neus.

24Van de schrikkelijke stormen, als volgt.

25Zie Ps. 9 op vers 6.

26Of: van Zijn toorn. Gods toorn wordt alzo beschreven, bij gelijkenis van mensen genomen. Vgl. Job 4:9. Ps. 74 op vers 1.

17Hij 27zond van de hoogte, Hij nam mij, Hij trok mij op uit 28grote wateren.

27Te weten Zijn hulp, of Zijn heilige engelen; of: Hij stak uit, te weten Zijn rechterhand, als wanneer men iemand van boven aangrijpt en uit watersnood optrekt.

28Of: vele, geweldige wateren, dat is, uit diepe noden en benauwdheden, in dewelke ik als verzonken was, die mij als een sterke watervloed overvielen en dreigden te versmoren of weg te rukken. Zie ook deze gelijkenis Job 22:11. Ps. 32:6; 66:12; 69:2, 3; 124:4. Jes. 43:2. Ez. 26:19, enz.

18Hij verloste mij van mijn sterken vijand, van mijn haters, omdat zij machtiger waren dan ik.

19Zij hadden mij bejegend ten dage mijns 29ongevals, maar de HEERE was mij een Steunsel.

29Vgl. 1 Sam. 23:24, 25, 26. Het Hebreeuwse woord betekent verderf, ondergang, dodelijk gevaar. Zie Deut. 32:35. Het betekent anders damp, Gen. 2:6, waarbij (als ook bij duisternis) de ellenden en gevaren niet kwalijk worden vergeleken.

20En Hij voerde mij uit in de ruimte en rukte mij uit, want Hij had lust aan mij.

21De HEERE vergold mij naar mijn 30gerechtigheid, Hij gaf mij weder naar de 31reinheid mijner handen.

30Dat is, onschuld of gerechtigheid mijner zaak. Want Davids vijanden hadden ongelijk, hatende en vervolgende hem ten onrechte. Terwijl hij daarentegen bekommerd was om zich aan zijn allerbitterste vervolgers of om hunnentwil niet te bezondigen, als kennelijk aan Saul gebleken is en in het volgende verhaald wordt. Anders wist David zeer wel, dat hij een zondaar was en zijn zaligheid bij den Heere uit genade door het beloofde Zaad, den Messias, moest verkrijgen, volgens zijn eigen veelvoudige bekentenissen, zelfs alhier in vers 24. Zie 2 Samuël 11; 12. Psalm 51, enz.

31Zie Gen. 20 op vers 5.

22Want ik heb des HEEREN wegen gehouden, en ben van mijn God niet 32goddelooslijk afgegaan.

32Anders: ik heb niet goddelooslijk gehandeld door af te wijken van mijn God.

23Want al Zijn rechten waren vóór mij, en Zijn inzettingen, daarvan week ik niet af.

24Maar ik was oprecht voor Hem, en ik wachtte mij voor mijn 33ongerechtigheid.

33Dat ik van de verdorvenheid en boosheid die in mij is, niet mocht verleid worden om iets onrechts te doen.

25Zo gaf mij de HEERE weder naar mijn gerechtigheid, naar mijn reinheid, 34voor Zijn ogen.

34Dat is, die Hij wel wist, die Hem bekend was.

26Bij den goedertierene houdt Gij U goedertieren, bij den oprechten held houdt Gij U oprecht.

27Bij den reine houdt Gij U rein, maar bij den verkeerde houdt Gij U 35verdraaid.

35Of: als een Worstelaar, door wonderlijke, onverwachte, en dikwijls onbegrijpelijke wegen verstrikkende, vangende, nedervellende en alzo rechtvaardiglijk straffende den goddeloze, die kromme en verkeerde wegen tegen U en de vromen ingaat. Anders: onsmakelijk, dat is, wederwillig, onlustig, naar het gevoelen dergenen die verstaan dat hier een ander woord in het Hebreeuws gebruikt wordt dan Ps. 18:27. Vgl. voorts Lev. 26:24, 27, 28.

28En Gij verlost het bedrukte volk; maar Uw ogen zijn tegen de 36hogen, Gij zult hen vernederen.

36Dat is, hoogmoedigen, hoogdragenden.

29Want Gij zijt mijn 37Lamp, o HEERE; en de HEERE doet mijn 38duisternis 39opklaren.

37Of: Kaars, Lantaarn, dat is, Oorzaak en Auteur van al mijn voorspoed, blijdschap en troost.

38Dat is, tegenspoed, droefenis, ellende. Zie Gen. 15 op vers 12.

39Hebr. eigenlijk: Hij doet mijn duisternis blinken, Hij maakt ze blinkende.

30Want 40met U 41loop ik door een bende, met mijn God spring ik over een muur.

40Dat is, door Uw krachtige hulp.

41Anders: verbreek of doorbreek ik.

31c42Gods 43weg is volmaakt, dde rede des HEEREN is 44doorlouterd; 45Hij is een Schild allen die op Hem betrouwen.

42Hebr. God, Zijn weg is volmaakt. Anders: God is volmaakt in Zijn weg.

43Zie Gen. 18 op vers 19.

44Als een metaal dat van alle schuim en onzuiverheid door de kunst van den goudsmid gezuiverd is. Zie Ps. 12:7.

45De HEERE.

c Deut. 32:4. Dan. 4:37. Openb. 15:3. d Ps. 12:7; 119:40. Spr. 30:5.

32Want ewie is God behalve de HEERE, en wie is een 46Rotssteen behalve onze God?

46Als vss. 2, 3.

e Deut. 32:39. 1 Sam. 2:2. Ps. 86:8. Jes. 45:5.

33God is mijn Sterkte 47en Kracht, en Hij heeft mijn 48weg volkomen 49geopend.

47Of: in het heir.

48Mijn doorgang, die ik in spijt van mijn vijanden heb kunnen passeren, waar ik scheen besloten te zijn.

49Hebr. losgemaakt.

34Hij maakt mijn voeten 50gelijk als der hinden, en stelt mij op mijn 51hoogten.

50Snel en licht in het lopen. Vgl. 2 Sam. 1:23.

51Waarop ik mij begaf om tegen mijn vijanden verzekerd te zijn; gelijk hij ten tijde van Saul dikwijls heeft moeten doen. Anderszins kan men dit vergelijken met Deut. 32:13 en 33:29, verstaande dit van de vaste sloten en burchten die God David heeft doen winnen.

35Hij 52leert mijn handen ten strijde, zodat een 53stalen boog met mijn armen verbroken is.

52Dat is, maakt ze bekwaam.

53Of: koperen.

36Ook hebt Gij mij gegeven 54het schild Uws heils, en door Uw 55verootmoedigen hebt Gij mij groot gemaakt.

54Dat is, Uw heilzaam, overwinnend, verlossend schild; of: Uw heil, dat mij als een schild geweest is.

55Dat is, door het kruis dat mij anderszins zou hebben moeten bederven, hebt Gij mij wonderbaarlijk verhoogd, machtig en groot gemaakt. Anders: door Uw verhoren, dat is, doordat Gij mijn bidden verhoord hebt. Hiervoor staat Ps. 18:36 door Uw zachtmoedigheid.

37Gij hebt mijn 56voetstap ruim gemaakt onder mij, en mijn enkels hebben niet gewankeld.

56Of: gang, trede, dat ik vrijelijk en vastelijk in mijn weg voortging, om mijn vijanden te slaan en Uw volk in zekerheid te stellen, als in het volgende verklaard wordt.

38Ik 57vervolgde mijn vijanden en verdelgde hen, en keerde niet weder, totdat ik hen verdaan had.

57Anders: Ik zal, enz., en zo in het volgende vers.

39En ik verteerde hen en doorstak hen, dat zij niet weder opstonden; maar zij vielen onder mijn voeten.

40Want Gij omgorddet mij met kracht ten strijde, Gij deedt onder mij nederbukken die tegen mij opstonden.

41En Gij gaaft mij den 58nek mijner vijanden, mijner haters, en ik vernielde hen.

58Dat zij voor mij vluchtten; of: Gij hebt mij hun nek als toegehouden, dat ik dien doorhieuw. Zie Gen. 49 op vers 8. Ex. 23:27.

42Zij zagen uit, maar er was geen verlosser; naar den HEERE, maar Hij antwoordde hun niet.

43Toen vergruisde ik hen als stof der aarde; ik stampte hen, ik breidde hen uit als slijk der straten.

44Ook hebt Gij mij uitgeholpen van de 59twisten mijns volks, Gij hebt mij 60bewaard tot een hoofd der heidenen; het volk dat ik niet kende, heeft mij gediend.

59Die Israël had, eensdeels met de omliggende heidense vijanden en nu door mijn overwinningen zijn geëindigd; anderdeels (waarop dit voornamelijk schijnt te zien) met mijzelven, ten tijde van Saul, Isboseth, Absalom en Seba, die allen ellendiglijk zijn omgekomen, en Israël is mij eendrachtelijk onderworpen.

60In zovele gevaren, tot het koninkrijk.

4561Vreemden hebben zich mij 62geveinsdelijk onderworpen; 63zo haast als hun oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd.

61Hebr. Zonen of kinderen van een vreemde; alzo in het volgende vers. Dat is, vreemde natiën, die van God en Zijn volk vreemd zijn, hebben mij gehoorzaamheid en dienstbaarheid beloofd uit vrees, hoewel zij het van harte niet meenden.

62Hebr. hebben mij gelogen, gehuicheld, geveinsd, als huichelaars bij de voorspoed der vromen plegen te doen. Zie Deut. 33 op vers 29.

63Hebr. ten gehore of met het horen des oors; zo haast als zij hoorden wat God door mij gedaan had.

46Vreemden zijn 64vervallen, en hebben zich 65aangegord uit hun sloten.

64Als bladeren en bloemen die verwelken en afvallen.

65Om mij te ontmoeten uit hun vastigheden, of: zijn al bevende uit hun besloten plaatsen gewapend voortgekomen, zijnde versaagd en vertwijfelende. Anders: hebben gesidderd, als Ps. 18:46, dat is, zijn al sidderende verlopen.

47De HEERE leeft, en 66geloofd zij mijn Rotssteen; en 67verhoogd zij God, de Rotssteen mijns heils,

66Hebr. gezegend.

67Dat is, hogelijk geroemd.

48De God Die mij 68volkomen wraak geeft, en de volken onder mij nederwerpt;

68Hebr. wraken, dat is, volkomen wraak.

49En Die mij uitvoert van mijn vijanden; en Gij verhoogt mij boven degenen die tegen mij opstaan, Gij redt mij van den man 69alles gewelds.

69Hebr. der gewelden, te weten van Saul, die mij met ongelijk en geweld geduriglijk heeft nagetracht, en anderen die met wreveligen opzet tegen mij zijn opgestaan. Zie Ps. 5 op vers 7. Ps. 140:2, 5.

5070Daarom zal ik U, o HEERE, loven onder de fheidenen, en Uw Naam zal ik psalmzingen.

70Hier profeteert David van de beroeping der heidenen tot de gemeenschap van den Heere Christus, Rom. 15:9. Gelijk ongetwijfeld meer andere dingen in dezen lofpsalm mede zien op het Koninkrijk van onzen Heere Jezus Christus, Wiens voorbeeld David geweest is.

f Rom. 15:9.

51Hij is 71een Toren der 72verlossingen Zijns 73konings, en Hij doet goedertierenheid aan Zijn 74gezalfde, aan 75David en aan zijn zaad, 76tot in eeuwigheid.

71Anders: Die groot maakt, als Ps. 18:51.

72Of: overwinningen. Zie 2 Sam. 8 op vers 6.

73Davids.

74Vgl. Ps. 2:2.

75Die een voorbeeld en voorvader was (naar het vlees) van onzen Heere Jezus Christus, Die ook genoemd is David, Jer. 30:9. Ez. 34:23, 24. Hos. 3:5, en gesproten uit zijn zaad, Hand. 13:23. Rom. 1:3, hebbende ook Zijn eigen geestelijk zaad, dat is, de kinderen die Hem God gegeven heeft, Hebr. 2:13.

76Vgl. 2 Sam. 7:12, 13.